Twee Zaanse verzetsmensen in een Scheveningse cel (3)

In het voorjaar van 1941 arresteerden de nationaal-socialisten Jan Kalff (1901-1974), de burgemeester van Krommenie. Hij werd Duitsvijandig bevonden en belandde daarom in de gevangenis te Scheveningen, ook wel bekend als het Oranjehotel. Na enige tijd kreeg hij bij toeval gezelschap van een streekgenoot, de Koger Dick de Vries. Die werd onder meer verdacht van spionage. De burgemeester en de technisch employé van Fokker zouden vier maanden op elkaars lip zitten. Kalff kwam weer vrij, hervatte zijn illegale activiteiten en haalde heelhuids de bevrijding. De Vries werd in juni 1943 na een showproces in Berlijn geëxecuteerd. In een lange en onthullende brief, die ik onlangs bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie vond, vertelde de op zijn post teruggekeerde Kalff vlak na de bevrijding van Nederland aan de ouders van Dick de Vries hoe hun ‘samenzijn’ in de cel er uitzag. Vandaag deel 3 in een serie van vier. 

“En waarmede vulden wij de tijd, behalve met gesprekken van deze en andere aard? Hier moge een dagindeling volgen, die enig begrip kan geven van het leven dat wij leidden:

’s Morgens 7 uur opstaan, wassen, aankleden, bedden opmaken, waterkruiken buiten de deur zetten om gevuld te worden.

8 uur: ontbijt, bestaande uit brood en een kroes taptemelk.

Van 8 tot 12: niets, behoudens soms een kwartier of tien minuten ‘luchten’.

12 uur: warm eten.

Van 12-5: niets, soms luchten, wanneer dat ’s morgens niet was gebeurd.

5 uur: uitreiking van brood en koffie.

Van 5-8: niets.

8 uur: slapen.

Het ‘niets’ trachten wij zo goed mogelijk te vullen, en wel met lezen van couranten, d.w.z. het spellen van de eerste tot de laatste letter, waarbij het weermachtsbericht en de advertenties de meeste stof tot vrolijkheid gaven. Verder het om de beurt oplossen der kruiswoordraadsels uit die couranten, waarbij Dick steeds voor de oplossing der aardrijkskundige moeilijkheden zorgde. Zijn kennis op dat gebied was enorm; zo noemde hij mij eens alle Zuid-Amerikaanse republieken met de hoofdsteden en belangrijkste rivieren uit het hoofd op! Dan lazen wij onze boeken uit de gevangenisbibliotheek, meest reisbeschrijvingen, doch ook andere, als ‘Sil de Strandjutter’ en een handboek over het zeilen, dat mij voor die sport zeer enthousiast maakte, zodat wij afspraken samen te gaan zeilen.

Soms was Dick bij het lezen zeer afwezig, deed hij een half uur over één bladzijde, wat mij – als ik op het boek wachtte – wel eens hinderde. Maar al spoedig begreep ik dat hij dan niet las, maar piekerde over verloren kanen en toekomst.

Deze niet sombere, maar stille en min of meer verbeten buien, waarin hij nors en kortaf was, duurden soms wel een dag of drie en verdwenen dan weder vanzelf. Hoezeer ik probeerde, het was mij niet mogelijk hem daar uit te halen; slechts een toevallige belangrijke gebeurtenis, een gevangenissensatie of vooral bezoek, konden hem een plotseling einde aan zo’n bui maken, anders moest het uitzieken. Het is ook niet te verwonderen dat, met hoeveel flinkheid Dick ook zijn lot droeg en zei zich met de dood vertrouwd te hebben gemaakt, hij met die dood nog maar niet direct ook vrede kon hebben en dat uren van strijd daarom voorkwamen en hun nut hadden.

Over het leven hiernamaals, God en godsdienst spraken wij ook, maar dit was eigenlijk het enige waarover Dick gesloten was. Hij sprak over moeilijkheden met zijn predikant over de weerloosheid, waarvan hij natuurlijk niets moest hebben, doch een duidelijk begrip van zijn geloof kreeg ik nimmer. Vast staat dat hij zijn avondgebed geen enkele keer oversloeg, noch zijn bijbellezing, dat hij graag naar de kerk ging en aan de werkelijk goede preken van Ds. Bos veel steun had.

Helaas kwam kerkgang zelden voor (2 of 3 keer) en waren de bezoeken aan Ds. Bos, die naast zijn gewone bezigheden een duizend gevangenen te verzorgen had, kort en haastig.

Terugkerende naar onze bezigheden, mag ik vermelden dat ik een poging deed Dick Engels te leren. Deze is niet geslaagd; evenals bijna ieder in het O.H. kon hij zich slecht concentreren, zodat het geleerde spoedig vervloog. De hersenen waren er niet bij; al lerende luisterden wij naar voetstappen op de gang: zou er post voor ons zijn of bezoek? Waarom wordt die buurman alwéér niet uit de cel gehaald? Enzovoort! Tenslotte waren wij tevreden als enkele zinnen, liefst nog in Amerikaans slang, hem in het hoofd bleven en met de herhaling daarvan op geschikte en ongeschikte ogenblikken vermaakten wij ons dan ook wel weer.

Op een dag, toen wij nog pas kort tezamen woonden, ontving ik bij mijn schone was, overigens streng verboden, speelkaarten. Van toen af aan hebben wij een ontelbaar aantal patiences gelegd; wij kenden er drie en speelden die ieder apart of tezamen, soms wel een keer of tien per dag. Nu en dan begon Dick, die er bijzonder fel op was, reeds tussen aankleden en ontbijt in. Volkomen eerlijk ging het niet steeds toe; als zo’n ding niet wilde uitkomen bedrogen wij onszelf en elkaar zonder blikken of blozen.

Behalve de gesprekken over de reeds genoemde onderwerpen behandelden wij in onze vrije tijd veel economisch-sociale onderwerpen, als arbeidstoestanden en -voorwaarden, onderwijs, kiesrecht en vooral de toestand van ons land na de oorlog, de herbouw van Nederland en de manier waarop wij geregeerd behoorden te worden. Een vooruitstrevend democraat toonde Dick zich in deze gesprekken, maar een die gevoelde voor een krachtig regeringsgezag. Behoudens dat hij wat vooruitstrevender was dan ik, waren wij het meestal erg eens, wat de gesprekken aangenaam maakte. Voor al te veel steun van overheid voelde hij niet; hij wilde wel zéér graag vooruit in de wereld, maar door eigen kracht en inspanning, door het verzamelen van meer ontwikkeling en kennis.

Ons interessantste gesprek ging over de liefde; hij had mij namelijk uitvoerig van zijn engagement verteld en daarbij gezegd dat wanneer hij ooit trouwde hij ‘daarvan toch beter moest worden’. Deze wel zeer eigenaardige opvatting, waarvan ik hem graag af wilde brengen, deed ons gesprek ontstaan dat hier moeilijk weer te geven is. Ik heb hem daarin gezegd dat hij wèrkelijk liefde in het leven lerende kennen, deze idee onmiddellijk overboord zou gooien, daar hij liefhebbende de behoefte zou krijgen het voorwerp van zijn liefde te geven: geven in materiële zin, maar meer nog aan zorg, hartelijkheid en toewijding. Hij begreep dit ook wel en wilde het zeker inzien; het was zeker het beste gesprek wat wij hadden, en hij zei: ‘Met mijn moeder zelfs heb ik nauwelijks ooit zo’n intiem gesprek gehad.’

Toen Dick bij mij in de cel kwam, had hij nog nooit bezoek gehad en ik slechts een enkele keer. Spoedig werd dit beter en kregen wij regelmatig onze familieleden te zien. Evenals ieder ander was Dick daar uitermate gelukkig mee; wij vertelden elkaar de gevoerde gesprekken na en waren er enige uren opgewonden over, ook door het steeds zeer goede nieuws dat wij dan van het oorlogsterrein kregen. De medegebrachte versnaperingen waardeerde hij niet minder dan de ontmoeting en broederlijk werd alles gedeeld: gerookte paling, kaas, boter, pindakaas, chocolade, koek, enz. Het contact tussen zijn en mijn familie kwam al spoedig tot stand, waardoor de bezoeken en de zendingen levensmiddelen zó geregeld werden dat wij niet de ene week overvloed, de andere week niets hadden.

Zonder deze zendingen waren wij er slecht aan toe geweest, want het eten was ten enenmale onvoldoende. Namelijk: 42 sneden brood + 50 gram boter in de week, 1 ons suiker de week, 7 koppen melk, 7 koppen koffie (?) en 7 pannen aardappelen met groente. Eenmaal per week kregen wij soep in plaats van stamppot; die was in het begin erg goed, later veel minder. Het ergste was de wortels, aardappels en vis, die wij in de laatste tijd vrijdags kregen. De eerste keer aten wij er niets van, later een beetje – het stonk en wij noemden het ‘viskots’. Dagelijks aten wij onze 6 vitaminepillen en toen ik cel 698 verliet kon ik er Dick nog 200 achterlaten.

Behalve naar bezoek verlangden wij zeer naar brieven; helaas kreeg Dick die nooit en hij was zo overtuigd dat de door hem geschrevene niet verzonden werden, dat hij op het laatst zelfs niet meer schrijven wilde.

Behoudens de hier beschreven bezigheden en verzetjes bracht de gevangenisroutine ook nog wel wat afleiding: wij gingen baden (1x per 14 dagen), luchten, spraken dan andere mensen, lieten ons op de gang knippen en scheren, onder veel (verboden) conversatie, vroegen en kregen bezoek van de dokter of verpleger voor min of meer denkbeeldige kwalen. Enige malen ging Dick naar de tandarts, een prettige gang wegens het daar spreken van lotgenoten, een zware gang wegens de pijnen. Wat heb ik Dick uitgelachen toen hij de eerste maal terugkwam; de tandarts had geloof ik alleen maar aan de kies gevoeld, maar een pijn!! Hij – Dick – zag zo wit als een laken en vond de ervaring nog erger dan gevangen genomen worden.

Bijna evenzeer als de pijn drukten hem de gedachten aan de kosten der behandeling, want Dick was zuinig, zeer zuinig; hij was, zoals hij het zelf meer oprecht dan elegant uitdrukte, ‘zo gierig als de pest’. Dit kwam ook naar voren bij de kopzorgen die hij zich maakte over de kosten van advocaat, reizen, pakjes enzovoort die zijn ouders te zijnen behoefte maakten en toen de rekening van de tandarts kwam, bezorgde die hem bijkans een flauwte. Maar… tezijnertijd zouden de Moffen alles terugbetalen, reken maar.

Het enige waarop Dick niet zuinig was, was zijn schoeisel; lopende in de cel draaide hij bij elke rechtsomkeert zijn voet zo krachtig over de vloer dat al spoedig elk spoor van schoenzool verdwenen was. De instructie tot het draaien zonder zoolslijtage, welke ik hem trachtte te geven en die ik met goed succes toepaste, bleef zonder resultaat.”

(wordt vervolgd)

De gevangenis in Scheveningen, tijdens de Tweede Wereldoorlog ook wel Oranjehotel genoemd vanwege de duizenden verzetsstrijders die er langere of kortere tijd vastzaten.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *