Over haaie, poepekanaries en koeie

Zaans. Een lokale taal volgens de één, een merkwaardig dialect of een spraakgebrek volgens de rest van Nederland. Het Zaans is een snel verdwijnend fenomeen waarin school ‘skool’ wordt en scenario ‘skenario’. Probeert een Zaankanter ABN te spreken, dan wordt een bioscoop ineens een ‘bioschoop’.

Aan het spreken herkent men de streken, en dat geldt ook voor de Zaankanter. Al eeuwenlang gebruikt hij woorden die men elders niet in de mond wenst te nemen. Dat het Zaans een oud taaltje is blijkt wel uit de restanten van de ooit volop gebezigde molentaal. Met woorden als ‘haaie’ (de heien van een oliemolen), ‘hel’ (de onderste, donkere zolder van een pelmolen), ‘helhaak’ (ijzeren haak in een oliemolen), ‘heugel’ (getand ijzer in een molen), ‘hondsoor’ (steunbalk in de molenkap), ‘houtbonk’ (werknemer van een houtzaagmolen) en ‘huks’ (kleine molenmakersbijl). Dat is dan alleen nog maar de letter H. En daar weer een bescheiden selectie uit. De molentaal loopt van ‘aanbrengertje’ (een weidemolentje) tot ‘zwichte’ (het minderen van de molenzeilen bij harde wind). Met daartussen nog een paar honderd toepasselijke gewiekte woorden.

Of er gemaald dan wel gezaagd kon worden was afhankelijk van de wind. Vandaar waarschijnlijk dat er zoveel Zaanse weersuitdrukkingen bestaan. We doen een greep: ‘ongaal’ (slecht weer), ‘neuzeg’ (fris), ‘snareg’ (felle kou) en ‘skaiweer’ (onstuimige herfst). Een echte Zaankanter blijft laconiek onder dit natuurgeweld: “Vrieze me dood dan vrieze me dood.”

Breedsprakig worden echte Zaankanters vreemd genoeg pas als het gaat om hun stoelgang. Het aantal Zaanse uitwerpselvarianten is bijna oneindig. Waarom? De psycholoog mag het verklaren. Glaasje te veel op? Je bent ‘poep-an’. Een ‘poepekanarie’ is een nachtegaal. Een ‘keutelpers’ een achterwerk. Als er een vrek voorbij komt, klinkt het: “Hai skait niet voor elleve en den is et nág dun.” ‘Poepertjeskruid’ is een laxeermiddel. Wanneer dat resulteert in diarree heb je de ‘radder’ of de ‘bliert’. Bleek en misselijk? “Je ziet er beskete oit.” En dan wordt het uiteraard ‘dagwerrek met de broek of’. Bij zo’n opeenstapeling van ellende ‘val je van pissebroek in skaitebroek’.

Echte Zaankanters zijn zich bewust van hun verbale ontlastingsdrang. Of zoals ze zelf zeggen: “Een Zaans besloit loopt altoos op poepe en piese oit.” Een (groene of gras-)poep is volgens hen overigens een Duitse landarbeider, maar dit terzijde. Opvallend trouwens dat in een regio waar de preoccupatie met fecaliën en urine zo immens is slechts twee openbare toiletten bestaan.

Ze hebben hier sowieso iets met lichaamstaal. Wat te denken van de volgende uitdrukkingen: ‘koppie zait dat kontje komt’ (iemand die gebogen door het leven gaat), ‘hempie raakt me boikie niet en gatje gaat te kerremes’ (borst vooruit en kont naar achteren), ‘love biene en een zangerege boik’ (verliefd) en ‘biene as stapelstokke’ (magere benen). 

Denk niet dat de plaatselijke bevolking al die woorden zelf bedacht. Veel is leentaal. In de negentiende eeuw trokken er nogal wat Fransen naar de Zaanstreek. Eerst de soldaten van Napoleon en vervolgens Franse steenhouwers. Ze lieten hun sporen na, vooral linguïstisch. Voorbeelden? Voorbeelden! Oud-burgemeester Ruud Vreeman betitelde Zaankanters ooit – niet geheel onterecht – als zeurkousen, in het Zaans ‘mallegochels’. Dat was een verbastering van ‘mal a ma gorge’, pijn in mijn keel. Hé, lichaamstaal!

Zo’n Fransman was uiteraard ‘malcontent’, ontevreden, over die zere strot. Langs de Zaankant maakten ze daar ‘maltenteg’ van. Een ‘rampu zootje’ was het, vrij naar het Franse ‘rompu’ (gebroken). De Franse import en de autochtoon begrepen elkaar maar half, zoveel is duidelijk. Als laatstgenoemde die buitenlanders niet verstond zei hij: “Ze stane te kaskedieze.” Het is een verbastering van ‘Qu’est-ce qu’ils disent?’, oftewel ‘Wat zeggen ze?’ 

Het Zaans is een lijzig taaltje, in tegenstelling tot het rappe Frans. Deden ze hier een – inmiddels gedateerd – spelletje kruisjassen en werd daarbij druk gesproken, dan klonk het aanmatigend: “Ze benne an ’t Frans jasse.” Bij het ‘opskoildertje’ – verstoppertje spelen – moest het ‘buut’ (van het Franse ‘but’, oftewel ‘doel’) gehaald worden. Waren ouders en kinderen uitgespeeld dan gingen ze ‘roitere’ (van ‘se retirerer’), terug naar huis voor ‘koesie doremie’, de regionale verhaspeling van ‘se coucher’ (naar bed gaan) en ‘dormir’ (slapen). Opstaan deden ze overigens ‘bai et lemiere van de dag’. Van ‘lumière’ (licht) naar ochtendkrieken is maar een kleine stap.

Tot slot: afgaand op het onvolprezen woordenboek De Zaanse volkstaal (2004) hebben de Zaankanters nauwelijks ‘pluut’ (lol) of ‘spikkel’ (plezier) in het leven. Het loopt altijd ’teuge spaan’ (zit tegen) en is zelden ‘op munster’ (in orde). Benne ze niet ‘loof’ (moe), dan benne ze wel ‘loebereg’ (hangerig). En altijd maar ‘meutelen’ (pruttelen) en ‘peeuwen’ (zeuren).

De Zaanse volkstaal overdrijft. Ze vallen best mee, de oorspronkelijke bewoners van dat zompige stukje land. Zeker als je hun woordenschat een beetje beheerst.

mooi_zaans

0 gedachten over “Over haaie, poepekanaries en koeie”

  1. Een Poep is een uit Duitsland afkomstige marskramer. Een kiepenkerel of een hannekemaaier, want Poepen werden in de hooitijd ingeschakeld om te maaien.. Een Poep is of was in het noorden van Nederland een synoniem voor Mof. Je kunt dus zeggen dat C&A met poepen is begonnen, want Clemens en August waren marskramers die uit Mettingen hun handel in Nederland aan de man en de vrouw brachten. Voor Friezen waren zijn de lappenpoepen

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *