Tot de meidagen van 2015 publiceer ik op deze plek wekelijks een longread over een Zaanse verzetsstrijder die tussen 1940 en 1945 van landelijk of zelfs internationaal belang was. Na de bevrijding raakten ze in de vergetelheid. Door hen hier te portretteren hoop ik ze weer een beetje zichtbaar te maken. De zes verhalen zijn, aangevuld met voetnoten en namenindex, ook te lezen in mijn boek Vrijgevochten. Zaans verzet in nationaal perspectief (1940-1945). Het is hier te bestellen.
In deel 5 van deze korte serie een portret van Pieter Bosboom.
Piet Bosboom komt ter wereld in een klassiek Zaans arbeidersgezin. Vader Wolf en moeder Marianne moeten alle zeilen bijzetten om hun zeven overgebleven kinderen -twee overlijden binnen enkele maanden- voldoende eten te geven. Piet, nummer zes van de nakomelingen, wordt na zijn middelbare school arbeider bij de Zaandamse verffabriek Pieter Schoen. Hij komt uit een strijdbare familie. Vooral zijn joodse vader zet zich gepassioneerd in voor de SDAP en de socialistische vakbond. Piet raakt eind jaren dertig betrokken bij het onderbrengen van Duitse vluchtelingen en gaat na de bezetting door met zijn hulp aan met name joden. Na de oorlog ontvangt hij tal van onderscheidingen voor zijn verzetswerk, waarmee hij vele tientallen en waarschijnlijk honderden mensen het leven redt. Vreemd genoeg is in de Zaanse oorlogsliteratuur niets te vinden over het illegale werk van Piet Bosboom. Er is sprake geweest van een door de Israëlische overheid bekostigde biografie over de Zaandammer, maar verschil van mening tussen de hoofdpersoon en auteur Leonie Dubenbaum stond een publicatie in de weg.
Bosboom is na de oorlog fysiek en psychisch gebroken. Hij gaat desondanks tot augustus 1945 door met het verzorgen van ‘zijn’ onderduikers, dan nog enkele tientallen. Twee maanden later wordt hij opgenomen in een Aerdenhouts herstellingsoord voor oud-illegalen. In de zomer van 1946 krijgt hij werk aangeboden bij de ambtelijke instelling die zich bezighoudt met het retourneren van joodse eigendommen. Hij neemt er echter ontslag zodra de mogelijkheid zich voordoet om met het schip ‘Negba’ een reis te maken naar de nieuwe staat Israël. Een groot deel van de passagiers bestaat uit joodse kinderen die als wees uit de oorlog zijn gekomen. Bosboom neemt dienst in het Israëlische leger en vecht even mee in de onafhankelijkheidsoorlog tegen de Arabische buurlanden. “Ik dacht: dat moet de kroon op mijn werk worden, maar het liep een beetje anders. Ik ben daar op een ochtend tot bewustzijn gekomen in een dorpje, tussen de puinhopen van een huis. Ik had een shock.”
Na terugkeer in Nederland biedt warenhuis De Bijenkorf de arbeidsongeschikt verklaarde oorlogsveteraan een baan aan als bedrijfsrechercheur. In 1960 trouwt de inmiddels in Amsterdam wonende Bosboom met Janny Wolf. Zij heeft uit een eerder huwelijk drie kinderen. Ze krijgen er een broertje bij: Ben. In zijn latere leven raakt Piet Bosboom nauw betrokken bij de Stichting 1940-1945 en de liberale joods gemeente. Hij overlijdt in 1998 op 83-jarige leeftijd.
1.
Op zaterdag 17 januari 1942 trekken Zaandamse politieagenten langs de huizen waar joden wonen. Wolf en Marianne Bosboom zijn die dag 36 jaar getrouwd, maar te vieren valt er niets. De woensdagavond ervoor is bij hen een brief bezorgd met ‘Aanwijzingen voor de evacuatie uit Zaandam’. De overheidsboodschap, uitgedragen door de Joodsche Raad, is simpel: de eerstvolgende sabbat dient het echtpaar klaar te staan voor vertrek naar een Amsterdamse jodenwijk. “U kunt Zaterdag a.s. alles meenemen wat U of Uw gezinsleden kunt dragen.” De rest moeten ze achterlaten. Als allereerste Nederlandse gemeente wordt Zaandam ‘Judenrein’ gemaakt en ook de gemengd gehuwde Bosbooms staan op de politielijst.
De avond van de 14de is er spoedberaad. Wolf en Marianne besluiten na overleg met hun kinderen het huis leeg te halen, om te voorkomen dat hun eigendommen in handen vallen van de bezetter. De vrieskou trotserend ontruimen ze gezamenlijk de woning, tot het goed gevulde kolenhok op het achtererfje aan toe. De opmerking van een buurtbewoner dat ze illegaal bezig zijn (“Je moet alles achterlaten!”) wordt door een van de zoons beantwoord met een vuistslag die dwars door de schutting gaat. “Ik denk niet dat iemand iets gezien heeft, maar mocht dat wel zo zijn dan zal hij zijn mond wel houden”, klinkt het fel. Twee dagen lang wordt er gesjouwd en verhuisd. De bezittingen gaan per handkar en bakfiets naar familieleden die volgens de Duitse logica wel min of meer ‘arisch’ zijn, donderdag het kleine spul en vrijdag de meubels. Opgeslagen bij de andere Bosbooms loopt de woningvoorraad vooralsnog geen gevaar.
Vrijdagavond zit de familie opnieuw bij elkaar. Op het achtergebleven zeil staan een tafel en een paar stoelen, verder is de arbeiderswoning leeg. Nathan, de 30-jarige zoon van Wolf en Marianne: “Ik was de enige die niet huilde. De buren waren er, en iedereen was er mee bezig. Chaotisch was het. Iedereen zat met dit en dat, maar niemand wist wat.” Zijn vier jaar jongere broer Piet: “De avond voor vertrek was ik zeer verdrietig. Ik heb op de schoot van m’n moeder gehuild. De buren waren allemaal zeer begaan met de familie Bosboom: tussen aanhalingstekens.” De zelfbenoemde ‘bewariërs’ uit de omliggende straten zijn namelijk best bereid om op de inboedel te passen, liefst langdurig. “De ene wilde de klok wel hebben en de andere wilde dat wel hebben, je kent dat wel”, zegt Piet.
Wanneer politieman Theo van der Wulp op 17 januari controleert of het gezin Bosboom meewerkt aan de verplichte verhuizing, treft hij een leeggehaalde woning aan. Hij noteert dat er drie bewoners klaarstaan voor vertrek, controleert hun bagage, neemt de huissleutels in ontvangst en verzegelt Zeemansstraat 35. Uitgezwaaid door twee buren lopen vader Wolf, moeder Marianne en jongste dochter Anna naar het treinstation. Zoon Martinus begeleidt hen. Bepakt met koffers en tassen verlaten ze de stad. Als de trein over de Hembrug rijdt en het Noordzeekanaal passeert kunnen ze nog één keer achterom kijken naar de plaats waar ze tientallen jaren hebben gewoond. De verbanning uit Zaandam is een feit.
Hun stadgenoot Klazina Kuiper noteert een etmaal later in haar dagboek: “Het is gebeurd, alle joden in onze stad zijn weg, ongeveer 200. Naar men zegt gaan de Duitse joden naar Drenthe in grote concentratiekampen, de Hollandse joden in het z.g. getto te Amsterdam. Hartroerende tonelen hebben zich hier afgespeeld. Ook christenen die met joden gehuwd zijn lieten hun vrouwen en kinderen niet alleen gaan in de ballingschap, maar deelden dit lot. Met een moed en een berusting (eigenschappen door eeuwenlange vervolging gekweekt) zijn zij vertrokken. Hun huizen en eigendommen zijn door de politie verzegeld. Hun ellende wordt nog verzwaard door de strenge vorst. Momenteel vriest het 10 graden.”
Aangekomen in Amsterdam trekken de Bosbooms in bij oom Barend, een broer van Wolf die op de Tugelaweg 125 woont. Nathan: “M’n oom was wel wat meer jood dan m’n vader – niet dat ’ie nou zo vroom was, maar hij kende de gebeden en gebruiken. Hij was laat getrouwd, met tante Rika Mok: schatten van mensen.”
Martinus zoekt koortsachtig naar een oplossing. Hij redeneert dat volgens de geldende regels een echtscheiding van zijn ouders leidt tot een terugkeermogelijkheid voor zijn niet-joodse moeder en halfjoodse zuster. Die mogen dan weer naar de Zeemansstraat, met hun her en der verspreide inboedel. Voor vader kan vervolgens een onderduikplek worden gezocht, in afwachting van de volgens Martinus onvermijdelijke en hopelijk snelle Duitse nederlaag. Na de oorlog hebben zijn ouders dan de mogelijkheid om opnieuw te trouwen en wordt de situatie als vanouds. Martinus legt zijn plan voor aan Nathan. Maar de een-na-oudste zoon twijfelt over de mogelijke gevolgen. En bovendien: “Waarom zou je die schurken tegemoet komen door vrijwillig te doen wat later wellicht verplicht zal worden: als gemengd gehuwde scheiden van je vrouw.”
Nathan bespreekt zijn aarzelingen met een anti-nazistische ambtenaar van de Zaandamse burgerlijke stand, Theo van Boven. “Die vond dat ook een schitterend idee om dat zo te doen”, zegt Nathan na de oorlog. De derde zoon in rij is Pieter. Hij ziet niets in de constructie en dat geldt eveneens voor zus Hanna. De scheiding wordt desondanks doorgezet. Op de trouwakte uit 1906 komt te staan dat ‘dit huwelijk is ontbonden door het vonnis der Rechtbank te Haarlem van 21 april 1942 en de inschrijving te Amsterdam, heden 29 april 1942’. Pieter wrijft het zijn oudste broer in: “Door wat jij hebt gedaan kunnen moeder en Annie terug naar Zaandam, maar vader is vogelvrij, met alle gevolgen van dien.” Hij herhaalt zijn verwijt: “Hoe goed je bedoelingen ook mogen zijn, hierdoor is moeder weliswaar vrij, maar vader is vogelvrij.” Er is inderdaad een inschattingsfout gemaakt. Gemengd gehuwde joden ontsnappen bijna allemaal aan de concentratiekampen, maar alleenstaande ‘Volljuden’ zijn een prooi voor de nationaal-socialisten.
De dag van ‘de inschrijving te Amsterdam’ is ook de dag dat in heel Nederland de jodenster wordt ingevoerd. Zij die weigeren het voorgeschreven gele stoflapje aan hun kleding te bevestigen lopen het risico als strafgeval op transport te worden gesteld. Wolf neemt het zekere voor het onzekere en schaft enkele davidsterren aan, à vier cent plus een textielpunt. In amper twee maanden tijd is hij gedegradeerd van een gerespecteerde, hardwerkende Zaanse arbeider tot een opgejaagde en gemerkte paria. De gebeurtenissen zijn voor Piet, zo zal die later verklaren, ‘de stoot om in het actieve verzet te gaan’.
In de zomer van 1942 ontvangen oom Barend en tante Rika een oproep om zich te melden voor transport naar het Oosten. Ze doen geen moeite er aan te ontsnappen. Het ontbreekt hen aan de daarvoor benodigde financiële middelen, onderduikplaatsen zijn in die vroege deportatiefase nog nauwelijks beschikbaar en bovendien schort het aan een besef dat het transport gelijk staat aan de dood. Barend en Rika belanden in een draaikolk, maar realiseren zich nog niet de kracht ervan. En dus reizen ze met duizenden anderen in volgestouwde treinstellen naar de ‘arbeidsinzet’ in het buitenland. Barend en Rika Bosboom zullen op 14 september 1942 in Auschwitz sterven door het gas, tussen ruim 450 andere Nederlandse joden die er in de loop van deze herfstdag omkomen. Diezelfde dag kondigt de Duitse minister van justitie, Otto Thierack, aan dat ‘joden en zigeuners zonder meer moeten worden vernietigd’. Geheel in zijn geest zullen tussen 1942 en 1945 dertig Bosbooms hetzelfde noodlot ondergaan als hun familieleden van Tugelaweg 125.
De deportatie van zijn broer en schoonzus dwingt Wolf om nieuwe huisvesting te zoeken. Die vindt hij op enkele honderden meters van zijn vorige adres. Hij kan terecht in een etagewoning tegenover de Uilenburgergracht. Als hij ook daar weg moet belandt hij in Huize Frank, een pension dat aan meer joodse mannen onderdak biedt. Het gebouw ligt schuin tegenover de Hollandsche Schouwburg. Dat is sinds de zomer van 1942 de verzamelplaats voor joden die bij razzia’s zijn opgepakt. Ze zijn in afwachting van hun transport naar Westerbork, het voorportaal van de concentratiekampen. Naast Huize Frank, op nummer 31, bevindt zich de Vereeniging Zuigelingen-Inrichting en Kinderhuis, beter bekend als de joodse crèche. Gescheiden van hun ouders aan de overkant of elders in het land verblijven er dag en nacht kinderen van 0 tot 13 jaar. Ook zij zijn voorbestemd voor de vernietigingscentra in het oosten van Europa. Huize Frank is, als alle joodse pensions in het Amsterdamse getto, een kooi binnen een kooi. De Sicherheitsdienst kan dergelijke verzamelwoningen op zijn gemak leegplukken en de buit overbrengen naar de schouwburg. Begin juni 1943 zijn Wolf en zijn medebewoners aan de beurt. Ze worden naar de overkant gevoerd en vastgezet. Hun eerdere onderkomen krijgt een bestemming als dependance van de joodse crèche. De kinderbewaarplaats kan de constante aanvoer namelijk niet langer in de eigen ruimten herbergen.
Wolfs gevangenschap in het onttakelde, vervuilde theater duurt niet lang. Piet: “Ik woonde toen ergens in Zaandam, in een schuur. Op een avond gaat de telefoon bij de buren, ze riepen me: mijn vader was gepakt. Hij had een briefje uit de Schouwburg weten te smokkelen. Ik ben met valse papieren ’s nachts naar Amsterdam gegaan en de Schouwburg in gelopen, ik heb m’n vader zo meegenomen. Ik ben overgestoken, naar pension Frank aan de overkant, maar ik kon weliswaar dag en nacht reizen, maar mijn vader niet. Ik moest tot het einde van de spertijd afwachten voor ik hem kon meenemen naar Zaandam.”
In andere versies van zijn bevrijdingsverhaal dragen overigens ‘het verzet’ dan wel ‘mijn broers en ik’ de verantwoording voor de ontsnapping uit de Hollandsche Schouwburg. Hoe dan ook, vast staat dat Piet zijn vader meesmokkelt naar diens oude woonplaats. “Ik heb de ster van z’n jas gehaald, hem meegenomen naar z’n eigen huis in Zaandam en de hele dag zitten werken om z’n persoonsbewijs te vervalsen.”
Het is de allereerste keer dat Piet zich bezighoudt met het aanpassen van een officieel document aan de nieuwe werkelijkheid. Uiterst voorzichtig probeert hij met een mesje de twee grote zwarte J’s weg te krassen zonder het onderliggende Ausweis-papier te beschadigen. Er is haast bij, want vader Wolf moet weg, zo snel mogelijk. Piet wil hem wel overbrengen naar een door hem zelf verzorgde schuilplaats in Friesland, maar kan het niet. “Het gekke is: ik durfde hem uit de Schouwburg te halen, ik durfde hem naar Zaandam te brengen, maar ik durfde hem niet naar een onderduikadres te brengen. Dat heb ik door mijn broer laten doen. Het idee dat ik m’n vader uit handen zou moeten geven aan een Duitser, als het mis ging.”
Ook in andere interviews verbaast de verder onverschrokken verzetsman zich over zijn eigen houding: “Toen het zover was, durfde ik niet, ik was bang, verschrikkelijk bang, want ik dacht: als er nou wat gebeurt en ik zie mijn vader uit mijn eigen handen glippen – ik kon niet tegen die gedachte op. Een broer heeft toen gezegd: hoor eens Piet, vader breng ik weg. En dat is toen gebeurd.”
Die broer is Nathan. Vader en zoon reizen van Zaandam naar Enkhuizen, om van daar met de boot naar Staveren te gaan. Het eerste deel van de tocht geeft geen problemen, maar bij beide loopplanken van het schip vindt controle plaats. Nathan: “Ik dacht: de zaak is verloren. De J was er afgekrabd, maar die kon je nog duidelijk zien. M’n vader liep achter me, trillend van de zenuwen.” Ze komen erdoor en bereiken op 7 juni het onderduikadres van de familie De Haan in Sexbierum. ’s Avonds belt Nathan vanuit Harlingen met Martinus. “Broer, gefeliciteerd met je verjaardag”, klinkt het door de telefoon. Martinus is inderdaad jarig, maar de uitgesproken woorden benadrukken vooral de veilige oversteek van Noord-Holland naar Friesland.
De zwerftocht van de Zaanse los werkman is echter nog niet ten einde. Zijn verblijfplaats wordt verraden door een gearresteerde onderduiker, waarna het besluit valt om Wolf terug te halen naar Noord-Holland. Piet regelt een adres in Amsterdam-Noord, bij een gereformeerd gezin in de Vogelbuurt. Als het ook daar onveilig wordt verkast Wolf achtereenvolgens naar de Zaandamse Parkstraat en de Westzanerdijk. Op een dag staat hij vanuit de dijkwoning door het raam te kijken naar een wedstrijd van de naast het huis spelende voetbalclub ZFC, tot schrik van zijn huisgenoten. Hij moet opnieuw weg. Piet zoekt een nieuw adres en vindt dat bij het echtpaar Kreuninger. Hij brengt wel vaker joden bij hen onder, maar vertelt niet dat het dit keer zijn eigen vader betreft. De Kreuningers komen daar pas veel later achter. Ze stemmen in met Piets verzoek en Wolf trekt bij hen in op de Tuinstraat 66, driehonderd meter van zijn eigen huis. Hij zal er bijna anderhalf jaar blijven.
In geval van nood kan hij via een luik bij de gootsteen onder het huis kruipen. Hij moet er één keer gebruik van maken, de 21ste juni 1944. Fotograaf Fred Kroon is die dag in huis om foto’s te maken voor een vals persoonsbewijs. Plotseling belt er een politieman aan. Wolf Bosboom duikt onder de grond, Kroon verdwijnt met zijn apparatuur in het kolenhok achter het huis. Het is loos alarm. De diender komt alleen maar melden dat zoon Cees Kreuninger in het politiebureau op zijn ouders wacht. De 15-jarige jongen is na het ingaan van de avondklok in Amsterdam aangetroffen en daarom onder toezicht gesteld. Zijn vader: “Die agent zei dat het wel erg lang duurde voor we hadden opengedaan, maar hij zei dat hij aan de goede kant stond.”
Onrust is er ook door een bezoek van melkventster Bet Maas. Jacob Kreuninger: “Bet kwam bij ons wel eens een kopje drinken halen en dan maakte ze ook gebruik van het toilet en op een dag zit Bosboom op het toilet, toen Bet belde. Mijn zoon zegt: ‘Ome, kom er af, want Bet staat voor de deur’. Onze zoons noemden Bosboom ome, zodoende. En Bet maar wachten en ik roep: ‘Ik kan de sleutel niet vinden’. Enfin, Bosboom weg en Bet naar binnen. Zegt ze: ‘Heb jij een onderduiker? ’t Duurde zo lang…’. Ik zeg: ‘Welnee Bet, de sleutel was weg’.”
Piet zorgt dat zijn vader etensbonnen en voedsel ontvangt, zoals hij dat gaandeweg ook is gaan doen voor tal van andere onderduikers. Wanneer Wolf erg ziek wordt, komt er een betrouwbare arts langs. Bankbediende Kreuninger maakt zich zorgen, en niet alleen om de gezondheid van zijn gast. “Als-ie dood gaat, wat dan?”, vraagt hij de dokter. “Niet ongerust maken”, probeert die de spanning weg te nemen. “Als dat gebeurt komen we bij nacht naar u toe en dan leggen we het stoffelijk overschot op straat, dan vinden ze hem wel.” Maar Wolf knapt op en in de wetenschap dat de bevrijding nabij is gaat hij in het vroege voorjaar van 1945 terug naar zijn woning op de Zeemansstraat. In tegenstelling tot 137 stadgenoten, bijna tweederde van de vooroorlogse joodse populatie, overleeft hij de Endlösung. Op 5 mei kan hij zich voor het eerst weer openlijk op straat vertonen.
2.
Na de oorlog beschrijft Piet Bosboom weinig illegale daden zo gedetailleerd als de bevrijding van zijn vader uit de Hollandsche Schouwburg. Zijn eigen inzet tegen de nazi’s doet hij af met halve omschrijvingen en algemeenheden: “Ach, samengevat komt het er zo’n beetje op neer dat ik in de vrije groep Haarlem en in de vrije groep Amsterdam heb gezeten, verder in een sabotagegroep, en in de contraspionage. En ik werkte ook in een internationale groep voor West-Europa, met een speciale weg naar Zwitserland via zeven kloosters, en dat soort werk.”
Het verzetswerk van Bosboom is in de loop der jaren verworden tot een mengeling van feiten en fictie. De Zaanse fabrieksarbeider moet meerdere levens hebben gehad om alles uit te voeren wat na 1945 aan hem is toegeschreven. Het mythologiseren van Bosbooms oorlogsverleden gebeurde meestal door anderen, maar het daardoor ontstane beeld is zelden gecorrigeerd door de hoofdpersoon in kwestie, althans niet publiekelijk. Noodzakelijk was die aanpassing van de werkelijkheid overigens niet. Piet Bosbooms imposante verzetswerk had en heeft dat niet nodig.
Een goed voorbeeld van Bosbooms uitvergrote rol als mensenredder is het document dat sinds lange tijd door Nederland zwerft en waarin Piet Bosboom figureert als de verlosser van zes onderduikers in Haarlem. Wanneer de Sicherheitspolizei op 28 februari 1944 binnenvalt bij de familie Ten Boom, wier woning een bekende schuilplaats is voor joden en verzetsmensen, slaagt het zestal er in om zich in een kast te verbergen. Ze zijn daar onvindbaar voor hun jagers. De dagen erna blijft de bewaking van het pand echter in stand, waardoor ze niet kunnen wegkomen. Afgesloten van water, voedsel en daglicht moeten ze afwachten of er redding opdaagt. Volgens de maker van bovengenoemd document slaagt Bosboom er niet alleen in om zich een weg naar de vrijheid te schieten als hij de 28ste bij Ten Boom aan de deur komt, maar weet hij ook mogelijke bezoekers van dit huis aan de Barteljorisstraat tegen te houden, leiding te geven aan een ontsnappingsactie die ruim twee dagen later plaatsvindt en de bevrijde onderduikers vervolgens een plek te geven in Staveren.
In de archieven is echter niets terug te vinden over Bosbooms rol bij deze gebeurtenissen, terwijl er toch diverse boeken, artikelen en zelfs een speelfilm over de ‘Béjé’ zijn gemaakt. Onderzoeker Guus Hartendorf heeft naspeuringen verricht naar de uitbraak bij Ten Boom, maar de naam Piet Bosboom zegt hem niets: “Dat hij betrokken zou zijn bij de ontsnapping van de arrestanten lijkt me niet juist. Dat was een actie van mijn oud-collega’s Jan Overzet en Theo Ederveen.”
LO-verzetsman Reynout Siertsema, in 1944 een van de kastbewoners, reageert nog stelliger. Geconfronteerd met Bosbooms vermeende rol bij de bevrijdingsactie valt Siertsema even stil en zegt dan verontwaardigd: “Dat is onzin.” Hij weet zeker dat bij de bevrijdingactie alleen de Haarlemse politieagenten Overzet en Ederveen betrokken waren. “De familie Ten Boom kreeg bonkaarten van ons. Op een gegeven moment waren er verzetsmensen uit de Zaanstreek die kaarten nodig hadden, zo bekend was dat adres van de familie Ten Boom inmiddels. Zo van: ‘Als je bonkaarten nodig hebt, moet je naar de familie Ten Boom gaan’. Corrie ten Boom stuurde een koerierster naar mijn huis en ik ben toen op de fiets gestapt en heb een pakketje kaarten afgeleverd. Op het moment van de inval ben ik achter wat mensen aangegaan en in die schuilplaats beland. Daar hebben we met z’n zessen gezeten, van maandagmiddag tot woensdag. ’s Middags werd er geklopt. ‘Siertsema, doe open’, zei iemand. Dat was Overzet, een goeie politieman.”
Wellicht dat Bosboom deel uitmaakte van de Zaanse afvaardiging aan wie Reynout Siertsema die noodlottige maandag bonkaarten afleverde. Zijn koerierster Beppie Nunes Nabarro bevestigt desgevraagd dat zowel zijzelf als Piet Bosboom daarvoor is langsgegaan bij de horlogerie van Casper ten Boom. Ook staat vast dat een van de daar bevrijde onderduikers, Meijer Mossel, nadien door Bosboom op een veilige plaats in Zaandam is ondergebracht. Waarschijnlijk is hij met deze orthodoxe gazan in contact gekomen via het Haarlemse echtpaar Vermeer. Zij verstrekten Bosboom geld voor het onderhoud van zijn joodse onderduikers, hadden ‘Eussie’ Mossel eerder in huis en assisteerden de familie Ten Boom. Piet Bosboom stond dus wel in contact met de verzetsorganisatie Béjé, maar de werkelijkheid is prozaïscher dan sommigen denken.
De mythe over de Barteljorisstraat tekent de onbekendheid met Bosbooms operationele handelen tijdens de oorlog. Zijn naam is slechts in een paar naslagwerken terug te vinden. Een eerdere poging om zijn leven in boekvorm te gieten stuitte uiteindelijk op een veto van de Zaandammer. Zijn vrouw Janny, met wie hij overigens pas in 1960 trouwde, weet bijna niets over Bosbooms verzetsdaden. Mensen met wie hij tussen 1940 en 1945 samenwerkte of voor wie hij zorgde hebben alleen zicht op losse puzzelstukjes. Onbekend is dan ook hoeveel mensen er zijn geholpen door Bosbooms netwerk. Zelf hield hij het er op dat ‘we meer dan duizend mensen hebben gered’, inclusief ‘gedropte agenten en piloten’. In het Nieuw Israelietisch Weekblad heet het dat ‘hij in de periode 1942-’45 honderden Nederlandse joden, onder wie heel veel kinderen, redde uit de klauwen van de nazi’s’. Anderen reppen over zijn hulp aan ‘o.a. 1000 Joodse kinderen’, ‘±1000 Joden’ en ‘ongeveer 2000 Joodse mensen’. Het laatste cijfer zou betekenen dat Bosboom en zijn organisatie ongeveer 8% van de joodse onderduikers in Nederland veilig door de oorlog loodsten, een ongeloofwaardig hoog aantal.
Het getal duizend komt niet helemaal uit de lucht vallen. Bosboom maakte deel uit van de verzetsorganisatie die door de hervormde predikant Leendert Overduin uit Enschede was opgezet. Diens initiatief groeide uit tot een project waarbij uiteindelijk vele honderden joden werden gered. Zijn zus Corrie schreef in februari 1946 aan het Nationaal Steunfonds: “Wij hebben een stoet van medewerkers gehad voor de circa 1000 joodse mensen die wij verzorgden en voor de vele vluchtelingen uit Duitsland. De voornaamste geef ik u door, maar er zijn er nog meer, b.v. de mensen die levensmiddelen inkochten en vervoerden.” Onder die ‘voornaamste medewerkers’ schaart zij Piet Bakker, zoals Bosbooms oorlogspseudoniem luidde.
De historicus Peter Heere stelde in 1990 vast dat Bosboom alleen al in de Zaanstreek ruim vijftig joden onderbracht. Dat getal klopt in ieder geval. Een zoektocht door de archieven en langs oud-illegalen toont Bosbooms directe betrokkenheid bij minimaal 57 joodse onderduikers in de regio. Daarmee stond naar schatting eenvijfde van de joodse onderduikers in Zaandam en omgeving op een of andere manier met hem in verbinding. Verder heeft hij langs de Zaan ook nog een aantal niet-joden ondergebracht en zijn er meer dan vijftien joden te herleiden wier schuilplaats onbekend is of buiten de Zaanstreek ligt. Het overzicht is ongetwijfeld incompleet, maar Piet Bosboom mag de redding van minimaal 77 bij naam bekende onderduikers op zijn conto schrijven. Tellen we daarbij op de negen à tien onbekende vluchtelingen die dankzij hem bij de Zaandamse familie Selier terecht konden, dan gaat de teller al richting de negentig.
Bosboom slaagde er dus in om talloze (merendeels joodse) mensen uit het concentratiekamp te houden, hen veilige huisvesting aan te bieden en te voorzien in hun eerste levensbehoeften. Sommigen werden hem aangeleverd door de familie Overduin, anderen haalde hij uit zijn eigen netwerk. Hij zette meerdere familieleden in om personen te huisvesten. Dat zij zelf deels van joodse komaf waren maakt hun inzet des te bewonderenswaardiger. De consequenties bij arrestatie waren zo mogelijk nog groter dan voor ‘arische’ helpers.
Zelf schetste Bosboom zijn oorlogswerk als een snelle klim binnen de verzetshiërarchie. “Kijk, je begint in dat verzet natuurlijk als krullenjongen, persoonsbewijzen vervalsen, bonkaarten wegbrengen, kinderen en mensen wegbrengen, maar het duurde niet lang of er moest een overval op het distributiekantoor in Hilversum worden gepleegd en dat ging dan zo, dat er eerst koeriersters met wapens vooruit gingen, waarna die wapens ter plaatse werden uitgedeeld en dan moest het gebeuren. Nou kwamen ze op die dag een man tekort en toen werd ik aangewezen. Ik deed het ongeveer in mijn broek, maar ik had die eerste keer geluk. Die portier merkte iets en die heeft toen op een alarmschel gedrukt. We zijn allemaal goed weggekomen.”
Het is slechts één voorbeeld van de vele overvallen, liquidaties, spionagewerkzaamheden en vervalsingen waarmee Bosboom zich naar eigen zeggen heeft bemoeid. Hij hield zich dus niet ‘alleen’ bezig met de hulp aan onderduikers, maar had ook de hand in andere illegale klussen. Het zicht daarop is echter zo mogelijk nog meer vertroebeld dan dat op zijn basiswerk. Het tekent de einzelgänger die Bosboom was, ondanks zijn noodgedwongen samenwerking met anderen. Hieronder zal daarom alleen worden ingegaan op de activiteiten waarvan vaststaat dat Bosboom er (mede) nauw bij betrokken was, waarbij de nadruk ligt op zijn intensieve hulp aan joodse vervolgden.
3.
Pieter Bosboom is de middelste van zeven kinderen. Hij komt uit een socialistisch nest. Op de Dag van de Arbeid marcheren de zonen Bosboom met hun vader mee in de 1-meioptochten. Na afloop gaan ze soms luisteren naar de tegenpartij, bijvoorbeeld wanneer anti-revolutionair Hendrik Colijn spreekt in de gereformeerde kerk aan de Zaandamse Stationsstraat. Broer Nathan: “En dan trof het mij dat dat volk zingend opstond in die kerk -wij waren de enigen die niet opstonden- als Colijn binnenkwam: ‘Dat ’s Heeren zegen op u dale, de gunst uit Zion u bestrale’. Dan liepen de rillingen over onze rug… Mijn vader zei dan: ‘Ik hoop in de vorm van een heiblok’. Dat werd dan zo’n beetje knokken op die galerij.”
Nathan wordt geboren in de vroege ochtend van 20 september 1911. Die datum komt vader Wolf slecht uit. Een dag eerder, Rode Dinsdag, trokken namelijk 20.000 man onder leiding van Pieter Jelles Troelstra door Den Haag, betogend voor algemeen kiesrecht. Zo ook Wolf. Wat is er mooier dan de verjaardag van zijn jongst geborene te kunnen vieren op de dag van het proletariaat? Hij krijgt zijn zin: zijn naar de profeet genoemde zoon wordt ingeschreven op de 19de.
Moeder Marianne is niet zo’n rooie. Ze is gereformeerd opgevoed en stuurt Piet naar een christelijke lagere school, in weerwil van zijn vader. Die legt zich neer bij het besluit van zijn vrouw, zoals hij dat zo vaak doet. Want al delen ze niet hetzelfde geloof, hun gevoel voor gerechtigheid is één en ondeelbaar. Vooral vader hamert de onrechtvaardigheid van het bestaan er bij zijn kinderen in. Zijn slechter wordende ogen en een crisis in de bedrijfstak hebben hem gedwongen te stoppen als diamantbewerker. Sindsdien voorziet hij in het levensonderhoud door baantjes aan te nemen als dienstbode, magazijnbediende en los werkman. Nathan: “Hij is op een slof en een schoen uit Amsterdam naar de Zaan gekomen en is in het hout gaan werken. Hij had in de diamant zwaar geld verdiend en kwam toen van de rijkdom in de totale armoede.” Het is dus sappelen bij de Bosbooms. In de vooroorlogse jaren verhuist het gezin meer dan tien keer, steeds zoekend naar de goedkoopste woonruimte. De schamele inboedel gaat in sommige jaren zelfs twee keer op de bakfiets, als vorm van geldbesparing.
In de jaren twintig en dertig is Wolf de enige joodse havenarbeider van Zaandam. Zijn collega’s noemen hem geringschattend ‘het joodje’ of ‘Willem’, maar die bijnamen lijken hem weinig te deren. Meer moeite heeft hij met het gedrag van de houtbazen. Als lokaal bestuurslid van de plaatselijke vakbond doet hij zijn uiterste best om de arbeidsomstandigheden in de grote Zaandamse houthaven te verbeteren. Zijn zonen, die eveneens arbeiders worden, nemen die strijdvaardige houding over, al ruim voor de oorlog. Over Piet is bijvoorbeeld bekend dat hij vanaf 1938, het jaar van de Reichskristallnacht, assisteert bij het onderbrengen van Duits-joodse vluchtelingen. Alleen al in Zaandam arriveren er dat jaar 38, het hoogste aantal sinds Hitler vijf jaar eerder aan de macht kwam. Er is inmiddels een Joods Crisis-Comité opgericht, bedoeld om de joden te helpen bij het vinden van huisvesting. Piet en zijn vrienden vangen overigens niet alleen joodse vluchtelingen op, maar ook linkse tegenstanders van het nazibewind. Omdat velen van hen onder de regering Colijn niet welkom zijn in Nederland worden ze aan onderduikadressen geholpen. “Wij hebben voor de oorlog in de kop van Noord-Holland honderden politieke gevangenen uit Duitsland laten onderduiken. In 1940 zijn we gewoon doorgegaan”, verklaart Piet vijf decennia later.
Op de dag dat de Duitsers Nederland binnenvallen ligt de 25-jarige Piet voor een operatie in het Zaandamse Gemeenteziekenhuis. De meeste patiënten mogen vanwege de bijzondere omstandigheden al snel naar huis, hij niet. Emotioneel als hij is begint hij te huilen wanneer hij verneemt dat de koninklijke familie op 13 mei naar Engeland is gevlucht. Een verpleegster troost hem.
De eerste twee maanden merken de joodse inwoners van de Zaanstreek nog weinig van het antisemitisme dat de Duitse troepen hebben meegebracht, maar daarna gaat het snel. Per 1 juli 1940 zijn joden niet langer welkom bij de Luchtbeschermingsdienst. Een dag later maakt dagblad De Zaanlander bekend dat niet-arische vreemdelingen zich binnen acht dagen op het politiebureau moeten melden, op straffe van een gevangenisstraf of een boete. De navolgende maanden mag er geen joods personeel meer worden benoemd in overheidsdienst en dienen alle ambtenaren een Ariërverklaring te tekenen. Vanaf 9 januari 1941 kunnen joden niet meer naar de bioscoop. Volgens De Zaanlander omdat ‘officieel werd geconstateerd dat de ordeverstoringen tijdens de filmvoorstellingen in de bioscopen grotendeels door joodse bezoekers veroorzaakt werden’. Diezelfde maand wordt een registratieplicht voor joden afgekondigd. Iedereen ‘van geheel of gedeeltelijk joodsen bloede’ moet zich voor 24 februari melden bij het plaatselijke bevolkingsregister. Van de ongeveer 160.000 Nederlanders met één of meer joodse grootouders onttrekken zich slechts enkele tientallen aan de verplichting. Ook de familie Bosboom weigert niet. “Dat ging gewoon, dat deden we gewoon. Niemand protesteerde”, aldus Nathan. Kort daarna moeten de joodse inwoners hun radio inleveren. Het is eindelijk een maatregel die het gezin Bosboom niet treft. Een radio is een luxe die zij zich niet kunnen veroorloven.
De anti-joodse maatregelen volgen elkaar tot januari 1942, de maand dat Piet Bosboom besluit om in het actieve verzet te gaan, steeds sneller op. De eerste onderduiker-nieuwe-stijl die hij en zijn broers helpen is een familielid. Hun 23-jarige nicht Greetje verbergt zich in juli bij Nathan en zijn vrouw Dien, in de hoop te ontsnappen aan de hoofdstedelijke razzia’s. Erg lang kan ze niet blijven. De woning aan de Czaar Peterstraat 68 is er te klein voor. Nathan weet haar onder te brengen in de Amsterdamse Dapperstraat. “Daar woonde een gereformeerd vrouwtje, twee hoog, alleen, en die voelde principieel dat ze wat doen moest. Daar heb ik m’n nichtje ondergebracht. En ze kreeg op tijd d’r bonnen en geld. Als ze daar nou rustig was gebleven… Maar ja, het was een jonge meid en verloofd met een jongen die een straat verder woonde. Daar ging ze dan naar toe, stiekem.” Greetje wordt opgepakt en via Westerbork afgevoerd naar Auschwitz. Daar sterft de jonge boekbindster op 22 oktober 1943.
Een ander familielid met een dringende behoefte aan onderdak is neef Nathan (die overigens door iedereen Frits wordt genoemd). Piet Bosboom weet hem een veilige plek te bezorgen bij de gereformeerde landarbeider Hendrik Brinkman en diens huishoudster. Zij wonen op het wat achteraf gelegen Blauwe Arendspad 32 in Zaandam. Maar de jonge neef kan niet wennen aan zijn nieuwe status. Hij wil de straat op, de vrijheid tegemoet. Wanneer er in het centrum van Zaandam een bekende band optreedt staat hij vooraan. Een onverwachte controle van de persoonsbewijzen brengt hem in het nauw. Hij weet zijn huid te redden door zich voor te doen als PTT-medewerker die de verlichting controleert. Nathan Bosboom: “Hij was gewoon levensgevaarlijk voor de illegaliteit. Dan zat ’ie te huilen bij ons. Dan zei hij: ‘Ik hou het niet uit bij boer Brinkman’. Ik zeg: ‘Jongen, dat zijn zulke edele mensen. Principieel tot en met, en je zit er zo goed: een geheime plaats in die hooiberg als er wat aan de hand is’.” Piet: “Toen heb ik op het punt gestaan hem naar Friesland te brengen. We hadden daar een soort gevangenis voor zeer moeilijke gevallen. Die kwamen wel vaker voor, die waren als onderduiker praktisch niet te handhaven.” Via de eveneens Zaandamse grossier C. Zwart en een adres in Haarlem haalt Frits toch nog in levenden lijve de bevrijding.
Hij komt goed weg. Er sterven 32 -vooral Amsterdamse- familieleden aan vaderskant in het kamp. Nog onwetend van hun lot gaat de Zaanse tak door met het onderbrengen van joden, voor korte of langere tijd. De Czaar Peterstraat fungeert als doorgangshuis voor vervolgden uit de hoofdstad. In afwachting van een veilige plek elders blijven ze even bij Nathan en Dien. De leverancier op dat tussenstation is Piet. Rond die tijd meet die zichzelf ook de schuilnaam Piet Bakker aan. Vanwege zijn donkere haar en dito borstelige wenkbrauwen wordt hij binnen de ontluikende illegaliteit ook wel Zwarte Piet genoemd. Evenals zijn vader is hij goed gebekt. Hondsbrutaal ook, volgens zijn Amsterdamse verzetskameraad Jan Carel Wijnbergen. Een man die er in noodgevallen niet voor terugdeinst om mensen een pistool tegen het hoofd te zetten, maar ook iemand die ontzettend geëmotioneerd kan raken bij de gedachte aan het leed dat de nazi’s aanrichten.
Ook zijn zus Hanna herbergt de nodige mensen. Ze woont met haar vaak afwezige echtgenoot in een arbeiderswoninkje aan de Zaandamse Eendrachtstraat. “Mijn man was verzekeringsagent. Daarom viel het niet zo op dat er zoveel mensen aan de deur kwamen”, vertelt ze. “We woonden in een armoedig huis. Je keek zo door de kieren naar binnen. Ik had één kamer en sliep op zolder. Daar sliepen ook de onderduikers. Hoewel, eigenlijk sliepen ze overal, boven en beneden. Het was een komen en gaan. Op zolder was tegen de schuine wand een schot getimmerd. Dat was de schuilplaats.” De visite in het doorgangshuis wordt afgeleverd door Piet. “Die dook ze gewoon op. Ik weet niet waar hij ze vandaan haalde.”
Ze herinnert zich zes decennia na de oorlog een aantal namen van logés, zij het lang niet allemaal. “Als het goed ging, bleven ze wat langer en als er gevaar dreigde verdwenen ze weer. De joodse Willem de Vries uit Amsterdam bleef bijvoorbeeld vrij lang in huis. De Vries was overigens een schuilnaam. Maar er was verraad, dus toen is hij weggebracht. En dan had je Freddy, een wat oudere joodse man met veel geld. Hij had in Amsterdam een zaak in Perzische tapijten. Die heeft Piet nog in veiligheid weten te brengen. Hij heeft Freddy na de oorlog teruggevonden, maar een dankjewel voor wat hij gedaan had kon er niet vanaf. Piet kwam ook aan met oma De Vries. Een heel aardige vrouw, maar wel een beetje lastig. Ze wilde alleen kosjer eten. Ze brak ook mijn mosterdpotje. En ik had al geen servies meer. Die oma is ook bij de familie Van Houten geweest, op de Oostzijde. Mijn zus moest haar daar ophalen. Er was nog een joods meisje dat bij mij logeerde, Olga Koeman. Die werd hier Hannie genoemd. En Gerrit Koops. Waarom die ondergedoken zat weet ik niet. En een schipperskind, via de familie Selier.”
Het risico van ontdekking is groot in de volksbuurt waar Hanna Bosboom woont. “De hele Eendrachtstraat wist dat ik onderduikers had, maar niemand heeft me verraden. Vooraan woonde Mikkenie. Dat was een echte NSB’er. Maar zelfs die gaf me bonkaarten, op mijn eerlijke gezicht. We hebben één keer een inval gehad door twee politieagenten, van wie er één Nederlands was. Ze kwamen mijn man halen. Die was bijna nooit thuis, maar deze nacht toevallig wel. Hij wilde zich verbergen onder het bed van onze dochter Martha, maar dat paste niet. Ik deed daarom een kussen onder mijn nachtkleding en pakte het glas water naast mijn bed. Dat gooide ik vervolgens leeg op mijn hemd. ‘Het water breekt, het water breekt’, riep ik, en ik deed alsof ik moest bevallen. Ik wist nauwelijks wat dat was, water dat breekt, maar ik kon wel goed toneelspelen. De hele familie trouwens. Toen zei die Nederlandse agent tegen mijn man: ‘Als jij nou even naar de buurvrouw gaat, dan kan die oppassen’. Dat gaf mijn man de kans om te ontsnappen. Hij heeft met mijn neef Nathan ondergedoken gezeten bij boer Brinkman, maar werd bang en liet zich oppakken. Ze hebben hem vastgezet in Amsterdam, Amersfoort en Duitsland. Na de oorlog kwam hij helemaal vermagerd terug.”
Alleen al bij zijn directe familie brengt Piet Bosboom vele vluchtelingen onder. Maar de vraag is groter dan het huisvestingsaanbod. De kring moet worden uitgebreid.
4.
Met de al eerder genoemde Seliers is een belangrijke schakel genoemd van de ‘Groep Bakker’, zoals Bosbooms netwerk wordt genoemd. Hanna van Lingen-Bosboom vertelt over een Duits-joodse jongen. “Die kwam bij het Leger des Heils vandaan en werd door een kapitein bij mij gebracht. Mijn man was ook heilssoldaat, net als Dries en Wijtske Selier.” Het is een ons-kent-ons-wereldje waarvan Piet Bosboom gebruikmaakt. Waar enkele broers, zusters en zijn moeder al zijn ingeschakeld bij het illegale werk, gaat hij nu op zoek binnen de cirkel daar omheen. Naarstig speurt hij naar nieuwe adressen, valse documenten, geld, bonnen en koeriers. Eind 1942 komt hij in contact met het echtpaar Selier. “Ik kende ze vaag, via mijn zwager”, zegt hij. “Ik ga naar Selier en ik zeg: ‘Zou jij een paar mensen in huis willen nemen. Het is maar voor één of twee nachtjes’. Dat zei ik altijd. De volgende ochtend zou hij antwoord geven. Hij vertelde me later dat hij die avond met z’n vrouw heeft gebeden en in de bijbel heeft gelezen. De volgende dag zei hij: ‘Piet, we doen het’.”
Voor het echtpaar Selier is dat het begin van een samenwerking die 2,5 jaar duurt. In totaal zullen ze in hun bescheiden woning aan de Pieter Latensteinstraat zestien of zeventien mensen herbergen. Ook als die daar relatief veilig zitten blijft Bosboom contact met hen houden. Zoon Hans: “Piet kwam regelmatig bij ons langs, om eten te brengen of als er iemand ziek was. Hij zorgde ook voor bonnen. Oom Piet was altijd heel bezorgd.” Zijn vader: “Dat Piet de onderduikers niet uit het oog verloor hebben wij in het begin gezien als wat overdreven. Wij dachten: als de onderduikers een adres hebben en verzorgd zijn, dan is het goed. Maar later begrepen wij wel dat zijn zorg over zijn mensen zeer terecht was. Hij voelde zich 100% verantwoordelijk voor allen die hij zelf uit Amsterdam had gehaald of overgenomen had van andere organisaties.”
Een van de onderduikers bij de Seliers is de 5-jarige Amsterdammer Levie Wolf (‘Lou’) Polak. “Ik ben in 1943 door Guurt van Houten van huis gehaald, in opdracht van Piet Bosboom. Mijn ouders en ik waren al een paar keer in de Hollandsche Schouwburg geweest, maar kwamen daar steeds weer uit. Eén keer omdat ik zogenaamd rode hond had, de andere keer weet ik niet. Maar in 1943 werd het toch te gevaarlijk. Mijn moeder is toen ondergedoken in Amersfoort, mijn vader zei: ‘Ik red me wel’. Dat is niet gelukt. Hij is naar Sobibor gebracht”, aldus Polak.
Van Houten: “Ik haalde dat jongetje op. Ondanks het feit dat het voor joden al lang verboden was om met de tram te gaan, hadden we geen andere keus. Ik zette Jopie, dat was zijn nieuwe naam, naast me op de bank en wel zo, dat zijn gezicht naar buiten gericht was. (…) Als de tram zich in beweging zet komt er iemand van de Grüne Polizei langs ons. Plotseling draait Jopie zijn gezicht van het raam weg, ziet de man en zegt: ‘Kijk tante, daar gaat zo’n rot-NSB’er’. Hoewel ik er de volgende halte echt nog niet uit moest, heb ik het wel gedaan!” Polak: “Ik werd naar Zaandam gebracht en ben daar op diverse adressen geweest, op de Oost- en Westzijde. Af en toe verraadde ik mezelf. Ik was bijvoorbeeld bij de familie Selier in huis en speelde met de kinderen op straat. Op een gegeven moment kreeg ik een ijsje, waarop ik vroeg: ‘Mogen die opa en oma die boven zitten er ook één?’ Dat waren onderduikers. Mijn verblijf daar was zodoende van korte duur, een kleine week. Ik herinner me ook nog dat ik bij de Seliers een astma-aanval kreeg. Ze hadden me een ei gegeven, en daar was ik allergisch voor.”
Hoe ver de zorg van Bosboom gaat blijkt wel als de kleine Lou in de problemen komt. “Vanuit Zaandam ben ik door Piet naar onder meer Makkum gebracht. Eerst met de Alkmaar Packet van Zaandam naar Amsterdam en vandaar met de Lemmerboot naar Friesland. Op een gegeven moment zou ik overgedragen worden. De man die me wegbracht zei me dat ik niet mocht weglopen. Voor de zekerheid bond hij me met een touw vast aan een boom. Maar als gevolg van een misverstand of omdat er iemand werd opgepakt werd ik niet opgehaald. Het resultaat was dat ik daar ’s nachts zat. Piet Bosboom hoorde dat en is me toen gaan zoeken. Hij heeft me opgespoord.”
Keer op keer moet Lou Polak verhuizen. Hij schat in totaal op tien tot twintig adressen te zijn ondergebracht. Zijn laatste onderkomen is bij de spoorwegambtenaar Marten Veenstra en diens huishoudster en latere echtgenote Ietje Dijkstra. Die wonen op de Provincialeweg 170, schuin tegenover het station. Veenstra zit diep in de illegaliteit. Hij verzorgt niet alleen meerdere onderduikers, maar staat vanaf oktober 1944 ook borg voor het financiële onderhoud van Zaanse spoorwegstakers. De lijnen zijn wederom kort: Dijkstra is een tante van Wijtske Selier. Polak: “Daar heb ik bijna anderhalf jaar gezeten en heb ik ook de bevrijding meegemaakt. Mijn verblijf daar stond ook onder supervisie van Piet Bosboom.”
Zijn redder trekt eveneens van adres naar adres. Thuisbasis is weliswaar nog steeds de ouderlijke woning aan de Zeemansstraat, maar slapen doet hij waar het uitkomt. Zijn zus Hanna, die overigens net als haar broer het pseudoniem ‘Bakker’ gebruikt: “Piet rommelde altijd maar alleen. Hij vertelde nooit iemand wat. Was altijd op stap. Hij sliep ook regelmatig bij de nonnen van het Sint Jan-ziekenhuis op zolder. Dat was een van zijn schuilplaatsen. Vaak kwam hij bij mij langs. Dan ging hij op de bank liggen om wat te slapen.” Lou Polak: “Piet had een sleutel van het huis van de Seliers. Dan kon hij er altijd naar binnen en er eventueel ook een dutje doen. Het was voor hem een uitvalscentrum.”
Naarmate de oorlog vordert worden zijn reizen langer en vermindert het aantal vaste slaapplaatsen. Hij overnacht in schuren, kantoren en lege woningen. Zaandam, Joure, Sneek, Amsterdam, Enschede en Haarlem; Bosboom is overal. Zijn baan bij verffabriek Pieter Schoen heeft hij inmiddels opgegeven, enerzijds om zich volledig aan de goede zaak te kunnen wijden, anderzijds om te vermijden dat hij bij een razzia wordt geselecteerd voor de Arbeidseinsatz.
De drukte neemt toe, de druk ook. Andries Selier: “De mensen leefden onder een enorme druk, spanning. Dat leidde wel eens tot problemen. Die wist Piet bijna altijd tot een goed einde te brengen. De ene keer keihard en de andere keer liefdevol, maar altijd met een geweldig grote tact. Mocht dit niet lukken, dan ruilde hij, dan bracht hij de mensen naar een ander adres waar ze zich misschien wel thuisvoelden.” Hanna Bosboom: “Piet was een en al spanning. Hij was altijd zenuwachtig. Hij lag hier vaak op de bank, met hoofd- of rugpijn. Als de doos aspirine op was, wisten we dat Piet weer was geweest.”
Om de haverklap zijn er problemen, variërend van fricties tussen gastgezinnen en onderduikers tot te behandelen aandoeningen en van geldproblemen tot misbruik. Bosbooms koerierster Beppie Nunes Nabarro herinnert zich het echtpaar Van Buren. Dat hield zich schuil op een Zaandamse zolderkamer. “Mevrouw Van Buren had ernstige suikerziekte. Ze zat daar boven met allemaal dekens om zich heen, zó koud had ze het. We brachten hen van alles; eten, drinken, dekens, medicijnen. Maar later bleek dat zij er zelf nooit iets van ontvingen. De bewoners hielden alles voor zichzelf. De Van Burens smeekten ons op een gegeven moment om hen daar weg te halen. Toen heeft iemand ze in een overdekte bakfiets weer naar Amsterdam gebracht.”
Piet Bosboom moet ook ingrijpen wanneer de heer Van Buren een zenuwaanval krijgt. “Hij begon heel erg te schreeuwen en te huilen. Ontzettend. Nou had ik dr. Ferguson, specialist van het Gemeenteziekenhuis, altijd achter de hand. Ik bel hem op en zeg: ‘Dr. Ferguson, met Piet Bakker, ik heb spuit 11’. Dat was een codewoord. Toen heeft Van Buren een injectie gekregen. De volgende ochtend was alles goed.”
Een slechte verzorging komt vaker voor. Sommige onderdakverstrekkers zijn uit op seksuele gunsten of geld. Bosboom: “In Zaandijk zat een gezin dat heel slecht behandeld werd. Ik ben er op af gegaan en ik zei tegen de bewoner dat ik de onderduikers kwam meenemen. Hij sputterde tegen, maar ik zei: ‘Die man krijgt van jou z’n eten van een schoteltje voor de kat en je slaat hem – ik ben in staat om jou die vier hoeken van de kamer te laten zien, maar ik laat je met rust’.”
Bosboom geeft ook de Utrechtse verzorgers van een paar Polen er verbaal van langs. Hij treft de Polen verwaarloosd aan en besluit hen over te brengen naar de familie Selier. Maar na een paar dagen blijkt een van de nieuwkomers tuberculose te hebben, reden om hem op stel en sprong weg te halen. Bosboom en zijn patiënt nemen de trein. Tussen Zaandam en Haarlem betreedt echter een Duitse patrouille het voertuig. Net op tijd slaagt Bosboom er in om de door alle ontberingen broodmagere Pool het bagagerek in te helpen en een jas over de man te gooien. Het loopt goed af. De directeur van een verpleeghuis in Harderwijk ontfermt zich uiteindelijk over de zieke man.
Cornelis en Petronella Hoogendoorn gebruiken hun Zaandamse huis niet alleen als doorgangsadres, maar bieden ook langduriger bescherming. De oorspronkelijk uit Polen afkomstige naaister Feiga Blaugrund verblijft meer dan een jaar bij het zespersoons huishouden en helpt er bij de dagelijkse gang van zaken. De familie Hoogendoorn ontvangt via de even verderop wonende NSF-functionaris Remmert Aten geld voor haar eerste levensbehoeften: ƒ80,- per maand. Maar er is nog een illegale bewoner, de heer Berliner. Af en toe verschijnt er een ‘oom’ of ‘tante’ met een door Bosboom afgegeven code. Hij of zij bezorgt geld en andere noodzakelijke voorzieningen voor de al wat oudere man. Berliner heeft het moeilijk. Zijn vrouw en dochter zitten elders ondergedoken en hij heeft volgens de Hoogendoorns last van ‘frontkolder’, een erfenis van zijn soldatenleven tijdens de Eerste Wereldoorlog. De voormalige keizerlijke soldaat houdt de troepenbewegingen bij op een aan de muur geprikte landkaart.
Als zijn depressies de overhand krijgen zorgt Bosboom dat Berliners dochter overkomt en hem opvrolijkt met accordeonspel. Naarmate de geallieerde legers dichterbij komen neemt de onrust toe. Bosboom: “Als ik kwam zei hij: ‘Piet Bakker, kijk…’ -had ’ie allemaal van die gekleurde spelden- ‘ze zijn nu zo ver gevorderd’. Opeens krijg ik een alarm: Berliner is verdwenen. Verdwenen! Ik ga zoeken, en ik vind hem in de Boschjesstraat op de Koog. En eerlijk, ik had geen wapen bij me: ik zeg ‘Berliner, ga mee, anders schiet ik meteen een kogel door je kop heen’. Heeft ’ie later, na de oorlog, verteld dat ik hem…! Helemaal niet waar, maar die man was overstuur. Ik denk dat hij een black-out had gekregen van die landkaart: misschien ging het slechter.” Zoon Willem Hoogendoorn meent overigens dat zijn broer Frits achter de weggelopen onderduiker is aangegaan en hem een pijp in de rug drukte, pretenderend dat het een pistool was. Hoe dan ook, Berliner komt terug en overleeft met zijn echtgenote en dochter de oorlog.
De bevrijding wordt ook gehaald door een jongetje dat later bij Ajax zal uitgroeien tot een beroemde fysiotherapeut: Salo Muller. Zijn ouders hebben een baan bij de Amsterdamse textielgroothandel De Vries van Buuren. Het is een zaak waar veel joden werken en daarmee een uitgelezen doelwit voor een razzia. Die vindt eind 1942 dan ook plaats. De 6-jarige Salo belandt via wat omwegen met zijn ouders in de Hollandsche Schouwburg, maar zijn oom slaagt er na een paar dagen in om hem uit de bijbehorende crèche te halen. Het wordt het begin van een steeds onderbroken reis langs talloze surrogaatouders. De verdere oorlog sleept de kleine Salo een houten, geelbruin konijn op rode wielen met zich mee, van onderduikadres naar onderduikadres. Hij heeft het in een koffertje meegekregen van zijn tante. Zijn beschermkonijn, zal hij dit enige houvast later noemen.
Een van de vele mensen die zich over hem ontfermen is de speelgoedfabrikant ‘oom Bert’ Valk uit Westzaan. Daar kan hij een tijdje tot rust komen. Van Valks woning aan de J.J. Allanstraat gaat het na een tijdje naar Jaap en Guurtje van Eijkeren in Zaandijk. Het jongetje leert bij de zwaar gelovige schooldirecteur en zijn echtgenote bidden. Vloeken, hard praten en lachen zijn er uit den boze, het regime is er streng. Salo moet vertrekken wanneer op een dag de verstandelijk gehandicapte buurjongen langskomt. “Ik ga lekker tegen iedereen zeggen dat oom Jaap mensen in zijn huis heeft”, laat de jongen zich ontvallen. “De stilte viel te snijden. Iedereen keek elkaar aan”, herinnert Muller zich. “Voordat we er erg in hadden sloeg oom Jaap de jongen in elkaar. Als een bezetene ging hij tekeer. Alle opgekropte spanning mepte hij van zich af. Hij trapte net zo lang door tot de jongen voor dood op de grond bleef liggen. Toen hij langzaam opkrabbelde, pakte oom Jaap een pistool en riep: ‘Als je iemand ook maar iets vertelt, schiet ik je dood’. De jongen is op handen en voeten naar huis gekropen.” Nog dezelfde avond haalt Piet Bosboom de geschrokken Salo op. Hij brengt hem naar het Friese dorp Ureterp, een lange en moeizame tocht. Iets voorbij de modderige hoofdweg daar ligt een kleine boerderij, de volgende halteplaats voor Salo. Hij wordt er vanwege zijn donkere haar geïntroduceerd als een neefje uit Limburg en heet voorlopig Japje Mulder. Zijn echte naam klinkt te joods.
5.
Het duurt niet lang of Bosboom roert zich ook buiten de regiogrenzen. Een zus van dominee Leendert Overduin uit Enschede schoolt hem. Bosboom: “Toen ik Maartje voor het eerst ontmoette waarschuwde ze mij voor de grote gevaren van het ondergrondse werk, maar toen ik er op stond om te helpen in de organisatie leerde ze mij hoe je vingerafdrukken kon maken en mijn eerste taak was om bonnen te brengen naar een adres waar joden verscholen waren. Ik kreeg een papier mee met de helft van een codewoord. Dat briefje moest aansluiten bij de andere helft, in het bezit van de dame des huizes. Beetje bij beetje leerde Maartje mij het vak.”
Zijn respect voor haar is groot. “Op een keer werd er in Enschede een verklikker ontdekt. De ondergrondse werkers noemden hem de Schrik van Enschede en waren van plan hem dood te schieten. Maartje, die heel gelovig was, en haar vriendin Nellie (de dochter van dominee Ten Boom uit Soestdijk) waren echter tegen zo’n executie. Zij wilden de man laten zien dat wat hij deed verkeerd was. Ondanks het gevaar dat praten met deze verrader inhield werd Maartjes advies serieus genomen, maar de man verbeterde zich niet en is later door een lid van de groep alsnog doodgeschoten.”
Maartje en haar familieleden zijn vrome christenen. Bosboom: “Deze meisjes hadden een bijzonder sterk geloof, dat hun verbood zonder meer iemand te doden die andere levens op zijn geweten had. Dat ze dit geloof in zo een onmenselijke tijd toch behielden en zelfs zoveel mogelijk in de praktijk brachten is ontzagwekkend.”
Zelf worstelt de Zaandammer regelmatig met levensvragen. “Overvallen en liquidatie van verraders en verdachte lieden vond ik het ergst. Iemand kon nog zoveel joden hebben aangebracht, hij bleef voor mij een mens. Ik was toen nog niet erg gelovig, maar ds. Overduin bad dat een opdracht, en vaak was dat de liquidatie van een NSB’er, maar mocht lukken en dat degeen die hem moest uitvoeren behouden zou terugkeren. Dat riep bij mij allerlei weerstanden en problemen op. Ik kon dat niet met elkaar rijmen. Bidden voor de dood van een ander mens, hoeveel deze ook op zijn geweten had, dat was voor mij een geweldig moeilijk te verteren tegenstrijdigheid.”
De dilemma’s weerhouden hem er naar eigen zeggen niet van om zelf ook executies uit te voeren. Spijt heeft hij er niet van om tegenstanders uit de weg te ruimen, al gaan zijn gedachten later regelmatig terug naar zijn beslissingen over leven en dood. Te regelmatig. Hij raakt niet meer los van de oorlog. Meerdere psychologen en sociaal werkers zien hem na de bevrijding in hun behandelkamer verschijnen, maar tot aan zijn laatste dag wordt hij ’s nachts schreeuwend wakker, vastgeklonken aan zijn herinneringen. “Geestelijk ben ik prima, psychisch niet. Bang zijn als het eenmaal nacht is, als je moet gaan slapen en dan weerloos wordt, dat vind ik verschrikkelijk. In een straat lopen als het donker is en horen dat er iemand twintig meter achter je loopt. Daar kan ik ook niet tegen, dan buk ik me, ga mijn veters vastmaken en omkijken, of ik sla een andere straat in”, vertelt hij in een interview.
Bosboom wordt bij zijn zelfopgelegde taak gesteund door een steeds grotere groep getrouwen. In de directe omgeving zijn dat vooral familieleden en kennissen, buiten de Zaanstreek organisaties als die van de Overduins en het Nationaal Steunfonds. In de laatste fase van de oorlog ontvangt hij via de NSF-Vakgroep J maandelijks duizenden guldens om zijn onderduikers te voorzien van eten en kleding. Hij krijgt dat geld van de Haarlemmer Jan Vermeer, die als NSF-tussenpersoon fungeert (en zelf ook de nodige joden huisvest). Een naoorlogse lijst van de Vakgroep J telt de namen van 33 joodse onderduikers aan wie Bosboom hulp biedt. Ze zijn er in alle leeftijdscategorieën en zitten verspreid over de Zaanstreek, Amsterdam en Utrecht. Maar hij verzorgt ook onderduikers die niet via het Nationaal Steunfonds van geld worden voorzien, bijvoorbeeld omdat ze zelf over middelen beschikken of hun onderdakgevers geen vergoeding willen.
Bosboom reist door vrijwel heel Nederland, maar vooral noordwaarts. Zijn tochten naar Friesland lopen onder meer via Enkhuizen en Zwolle en eindigen in de regel in Joure. Bosboom: “Soms zaten er in Joure wel vijftig mensen, die dan de volgende dag doorgingen en verspreid werden over heel Friesland. Als we aankwamen moesten we nog vergaderen, vaak tot twee uur ’s nachts. We hadden valse papieren, dat we na spertijd nog op straat mochten zijn. Dus dan ging ik ’s nachts nog naar Sneek. Dan sliep ik twee uurtjes en dan weer met de eerste trein, om een uur of zes met de boot naar Enkhuizen en terug naar Amsterdam. En zo ging het continu. Iedere avond om kwart over zes op het Centraal Station met mensen op reis, je moest een ijzeren lichaam hebben. Maar dat deden we als groep, dat kon ik niet alleen.”
Een van de koeriers uit de Groep Bakker is al genoemd in het vorige hoofdstuk. Domineesdochter Hanneke Eikema komt via stadsgenoot Guurt van Houten, een overtuigd communiste, met Bosboom in aanraking. Het is 1943. Van de ene dag op de andere reist de studente langs geheime organisaties en verborgen mensen. Bijna elke week is ze op stap met joodse kinderen, vooral naar Friesland. “Een van mijn opdrachten was om een kleine jongen naar het platteland te brengen. Zijn ouders moesten ergens anders heen en het was een hartverscheurend afscheid. Ik moest hen bijna van elkaar lostrekken. Ik mocht niet huilen, ook al wilde ik dat wel. Je moest nu eenmaal altijd koel, dapper en betrouwbaar blijven”, schrijft ze.
Ze vraagt zich na het uitvoeren van haar missie nog wel eens af hoe het de jongen vergaat, maar het contact is -zoals steeds- afgesneden op het moment dat de overdracht plaatsvindt. Bij toeval ontdekt ze kort na de oorlog in de Londense editie van Vrij Nederland een reportage over haar reisgenootje. “Het jochie dat in het bevolkingsregister officieel staat ingeschreven als Martin droeg de naam Jopie toen hij op een ontvangststation werd afgeleverd”, leest ze. Doordat het jongetje in Noord-Holland en Friesland doorgegeven is aan talloze gastgezinnen kunnen zijn ouders, die de Holocaust hebben overleefd, hem in eerste instantie niet terugvinden. Na een lange speurtocht belandt zijn moeder in Westerterp, de laatste woonplaats van haar zoon. “De pleegmoeder van Jopie bleek een doodarme weduwe te zijn. Ze woonde in een klein huisje vlakbij de vaart. Toen de moeder van Jopie het huis binnenkwam zat het kind pap te eten. Hij keek op, werd lijkbleek en riep: ‘Mêm!’. Jopie, het ondergedoken joodse jongetje uit Amsterdam, sprak Fries alsof hij van zijn leven nooit anders had gedaan.”
Niet iedereen heeft zo’n beschermengel. Bosboom en zijn koeriers maken regelmatig gebruik van de Jan Nieveen, die vaart tussen de Amsterdamse De Ruyterkade en het Friese Lemmer. Voor ze met hun joodse vluchtelingen -meestal één, soms twee- aan boord stappen lopen ze langs een kleine man die elke ochtend en elke avond bladen staat uit te venten. Het zijn beduimelde, gescheurde exemplaren die hij aan de man probeert te brengen met de lokroep: “Prins, Piccolo, Panorama, De Lach, de Nieuwe Denksport!” De weinige kopers lezen de tweedehands tijdschriften aan boord en leggen ze dan meestal terzijde, waarna de bemanning van de Jan Nieveen de voorraad inzamelt en een dag later teruggeeft aan de verkoper. “God zegene dit schip en zijn bemanning”, is de vaste reactie van deze joodse Amsterdammer, waarna hij de oude lectuur voor een kwartje aanbiedt aan nieuwe passagiers. Maar op een dag zien Bosbooms medewerkers het mannetje niet meer. Zijn vaste standplaats op de kade blijft sindsdien leeg.
Er zijn talloze voorbeelden te geven van mensen die dankzij Bosboom het vege lijf kunnen redden. De Amsterdamse winkelier Isaac Mouwes, die na zijn ontsnapping uit Westerbork via Koog-Zaandijk en Krabbendam in de polder bij Schoorldam belandt, is zo iemand. Op zijn onderduikplek luistert hij naar de Engelse radio en verwerkt de gehoorde nieuwtjes tot berichten voor het illegale blad Trouw. Ruth Donath hoort ook thuis in de lange rij overlevers. Ze ontvlucht na de Anschluss Oostenrijk en komt in 1941 als dienstmeisje bij de Bergstichting werken, een joods kindertehuis in Laren. Daar ontmoet zij Bosboom. De 30-jarige Donath is niet van plan om een schuilplaats te zoeken wanneer de Duitsers overgaan tot het ontruimen van de Bergstichting. Het lot moet maar voor haar beslissen en bovendien, redeneert ze, wie wil haar hebben, met haar zware haren en joodse uiterlijk. “Piet Bosboom wist me er van te overtuigen dat ik moest onderduiken. Ik werd de ‘zuster’ van een boerin, die net als ik donker haar had. Piet drukte me op het hart hem te berichten als er problemen zouden zijn. Dan zou hij het ‘pak’ -dat was ik- komen halen en me naar een ander adres brengen.”
In eerste instantie belandt ze bij een boer in Noord-Brabant, maar wanneer die steeds meer geld eist voor de huisvesting besluit Bosboom haar naar een ander adres te brengen. Ze kan er een paar maanden blijven. De buren hebben echter te veel belangstelling voor Donath en ze moet opnieuw verhuizen. Bosboom haalt haar op en begeleidt haar naar Bertus en Mart Stroop in Sneek. Zij zorgen ervoor dat hun joodse visite heelhuids het einde van de oorlog haalt.
Piet Bosboom op oudere leeftijd
De aarzeling en vaak zelfs weigering om onder te duiken, zoals verwoord door Ruth Donath, is niet uniek. Het perfide Duitse deportatiesysteem zit zo ingenieus in elkaar dat veel mensen niet kunnen of willen weten wat het einddoel is. Ze verkiezen soms liever de schijnzekerheid die de nieuwe autoriteiten hen bieden dan de onzekerheid van een verborgen bestaan. Bosboom: “Adressen waar we mensen konden laten onderduiken hadden we gelukkig altijd meer dan we op een bepaald moment nodig hadden. Het grootste probleem was dat vele joden zelf niet wilden geloven dat het beter was onder een valse naam op een klein kamertje verborgen te zitten dan je zonder meer te laten oppakken in de Uilenburgerstraat. Bij gezinnen met kleine kinderen kwam daar nog bij dat de ouders hun kinderen dikwijls niet aan anderen wilden toevertrouwen. (…) Een heel tragisch geval is dat van de winkelier De Jong van het Jonas Daniël Meijerplein. Die liet ons zijn vrouw en dochter naar de provincie brengen, maar zelf achtte hij ’t ‘nog te vroeg’ om onder te duiken. Hij wilde eerst zijn zaken regelen en ‘het zou immers niet zo’n vaart lopen’. Na een paar weken moest ik de dochter, die apart was ondergedoken, vertellen dat haar beide ouders weg waren. Dat meisje was toen 17 jaar. Ze liet geen traan.”
Andries en Leni Hoffmann, Selma Vecht, Isaac en Lena Crost, Rosa Cohen; het gaat te ver om van iedere vervolgde die door Bosboom is bijgestaan een portret te maken. Het zou leiden tot vele tientallen beschrijvingen en zelfs dan is het totaaloverzicht ongetwijfeld incompleet. Daarom worden, tot besluit van dit hoofdstuk, alleen nog de lotgevallen van Frederika Elburg en haar gezin belicht. Hun wedervaren brengt de rol van Piet Bosboom als tussenpersoon goed tot uiting.
Frederika van Dam is getrouwd met de godsdienstleraar, cantor en ritueel slager Karel Elburg. Hij is onmisbaar binnen de kleine joodse gemeenschap in het Groningse Leek. Op 19 mei 1940 wordt hun eerste kind geboren, Barend Yissaschar. Maar de negen dagen eerder begonnen bezetting van Nederland betekent het einde van hun harmonieuze bestaan. Vanaf februari 1943 zit het gezin als ratten in de val, opgesloten in het Amsterdamse Judenviertel. Een half jaar later worden ze gearresteerd. Tot overmaat van ramp is Frederika in verwachting van haar tweede kind. Gedrieën belanden ze in de Hollandsche Schouwburg, in afwachting van het transport naar een vernietigingskamp. Zodra ze binnenkomen in het Amsterdamse voorportaal van de hel ontmoeten ze Walter Süskind. De Joodsche Raad heeft deze Duitse immigrant als beheerder in de schouwburg geposteerd. Hij gebruikt die positie, overigens zonder dat zijn werkgever daar weet van heeft, om joden naar buiten te smokkelen en met name de identiteitspapieren van kinderen te manipuleren. Door zijn vindingrijkheid, brutaliteit en goede banden met oud-schoolgenoot Ferdinand aus der Fünten, verantwoordelijk voor de jodendeportatie uit Nederland, slaagt hij er met zijn medewerkers in om vijf- tot zevenhonderd kinderen te redden.
Süskind vraagt de zwangere Frederika Elburg in welke maand ze is. “Ik zei: ‘In de tiende’. ‘Geen grapjes’, zei hij. ‘Nee, ik weet het echt niet meer. Ik heb al vanaf mei een bewijsje dat ik in de negende maand ben, ik weet het niet’. En ik had maar één doel, er zo snel mogelijk uitkomen.” Het is een wens die waarschijnlijk bij alle gevangenen in de Hollandsche Schouwburg leeft. Slechts een klein percentage weet ook daadwerkelijk te ontsnappen. Door elke keer als er een deportatie wordt aangekondigd te simuleren dat Elburg op het punt van bevallen staat weet Süskind haar op de ziekenzaal te houden. Dat gaat goed tot 24 augustus, daags voor er een nieuw transport vertrekt. Süskind komt naar haar toe en zegt: “Mevrouw Elburg, ik kan u niet meer terughouden. Want Aus der Fünten heeft gezegd: ‘De vrouw die elke dag naar de overkant van de crèche gaat, die steeds moet bevallen als er een transport is, laat ze maar in Westerbork bevallen’.”
Die nacht komen de weeën alsnog en na lang smeken tegen haar dokters mag Elburg haar kind ter wereld brengen in het Amsterdamse verpleeghuis De Joodse Invalide. Het geeft Süskind de kans om het hele gezin te helpen vluchten. Ze belanden uiteindelijk in het gebouw van de nabije joodse gemeente en ontmoeten daar Bosboom. Hij spreekt met de Elburgs af dat hij hen die avond komt ophalen. Nadien kan hij zich vooral Frederika voor de geest halen. “Tegenover de Dokwerker had je toen die kantoren van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap. En daar was een poortje. En daar achterin zat zij. Hoe ze daar gekomen is, ik weet het nog niet. (…) Ik heb haar er uitgehaald en ze had een koffer bij zich. En we lopen d’r uit, moest je zo’n trapje af en dan stond je buiten, op het Jonas Daniël Meijerplein. En ze laat de koffer uit haar handen vallen. Waar al die jurken met die sterren in zaten. Ik viel er bovenop, gauw die jurken er weer in. En toen heb ik haar naar de overkant van het IJ gebracht.” Het gezin komt terecht bij Roelof en Katherina Krommendijk, het echtpaar dat -eveneens via Bosboom- ook Ruth Donath enkele maanden een veilige plaats kan aanbieden. Na een week reizen de vier leden van het gezin Elburg door naar Limburg, waar ze tot mei 1945 blijven.
Bosboom heeft er nadien weinig over verteld, maar hij schijnt ook betrokken te zijn bij het weghalen van kinderen uit de joodse crèche op de Plantage Middenlaan. Dat gebeurt door baby’s naar buiten te smokkelen in rug- en boodschappentassen, melkbussen en wasmanden. De crèchemedewerkers hebben verder toestemming om de wat oudere kinderen zo nu en dan uit wandelen te nemen. Sommigen worden achtergelaten bij een zandbak of als groepje gescheiden van de rest en vervolgens opgehaald door Bosbooms koeriersters. De kinderen gaan vervolgens naar het Leger de Heils-gebouw Elim, waar ze gerustgesteld worden en wat te eten of drinken krijgen. Koeriers brengen de kinderen vervolgens naar Friesland of Limburg; de blonde naar het Noorden, de donkere naar het Zuiden.
6.
Jan Carel Wijnbergen is nog maar 16 jaar oud als de communistische verzetsleider Jaap Brandenburg hem vraagt om in Amsterdam-Noord wat pakjes af te geven. Gewapend met een namenlijst fietst Wijnbergen langs enkele scheepswerven en bedrijven als Fokker en Hollandia Kattenburg. Af en toe stopt hij en overhandigt een pakketje aan een werknemer. Die scheurt de verpakking er af en verspreidt de inhoud binnen zijn bedrijf. Het blijken gestencilde pamfletten te zijn. “Protesteert tegen afschuwelijke jodenvervolgingen!!”, schreeuwt de kop boven het manifest. Het is 25 februari 1941, de dag dat in grote delen van Amsterdam het werk wordt neergelegd als demonstratie tegen de eerste antisemitische razzia in de hoofdstad. Het is ook de dag dat Jan zijn entree maakt in de illegaliteit. De maanden na die massale arbeidersopstand in met name Amsterdam, de Zaanstreek en het Gooi brengt Jan Wijnbergen op verzoek van Brandenburg vaker boodschappen rond. Het gaat om ondergrondse blaadjes, brieven, pakjes en wat later ook wapens. Hij doet dat naast zijn werk als glazenwasser bij de firma Spiegel.
Ergens in 1942 is Wijnbergen met zijn collega’s op de Nieuwendijk aan het werk in Cinema Royal. Ze reinigen er in de nachtelijke uren de ramen, muren en plafonds. De derde nacht neemt tijdens de schaftpauze een van de theatermedewerkers plaats naast Jan. Het is de bekende organist Bernard Drukker. Hij toont belangstelling voor de locaties waar de jonge glazenwasser werkt. “Bent u bekend met de Wehrmacht-gebouwen?”, vraagt Drukker. Zijn gesprekspartner houdt zich op de vlakte, hoewel hij maandelijks de ramen lapt van het Wehrmacht-kantoor aan de Herengracht. “Een kennis van me wil graag een gesprek met u hebben”, zegt de organist. Jan belooft hem er over na te denken en vraagt na werktijd Jaap Brandenburg om raad. “Die zei: ‘Neem contact op en kijk wat er gebeurt’.”
Aldus geschiedt. Op een zondagochtend vindt op de hoek van de Kloveniersburgwal en de Oude Manhuispoort de ontmoeting plaats tussen Gerard Maas, zoals Wijnbergen zich noemt binnen het illegale circuit, en een slanke, donkerharige man. “Weet u misschien waar de Oude Waal is?”, vraagt de laatste. Jan geeft het met Drukker afgesproken kennismakingsantwoord: “Ja, ik weet wel waar de Oude Waal is, want daar wonen kennissen van me.” ‘Piet Bakker’, stelt de man tegenover hem zich voor. Ze lopen samen door het oude centrum, onderwijl overleggend over de mogelijkheden om ten bate van het verzet afdrukken van Wehrmacht-stempels te maken. Net als eerder bij Bernard Drukker zegt Jan dat hij er over zal nadenken. “Ik nam weer contact op met Jaap Brandenburg en die zei: ‘Doen. Die man is betrouwbaar’.” Er komt een tweede ontmoeting met de kleine man die de glazenwasser pas tientallen jaren later zal leren kennen als Piet Bosboom. Ze maken afspraken en gaan vervolgens ieder huns weegs.
Jan Wijnbergen moet in het Wehrmacht-gebouw binnen en buiten de ramen schoonmaken. Het geeft hem de mogelijkheid om te voldoen aan de verzoeken van Bosboom. Op de momenten dat er geen personeel in de buurt is, drukt hij zoveel mogelijk Duitse stempels op blanco vellen papier en steekt die bij zich. Aangetroffen postpapier verdwijnt eveneens in zijn jumper. Zijn collega Jan Huitinga houdt op de gang een oogje in het zeil. Keer op keer levert de glazenwasser zijn documenten af bij Bosboom. Die zorgt dat de oogst terechtkomt bij stempelfabriek Posthumus aan de Sint Luciënsteeg 23-25. Daar heeft hij contact met procuratiehouder J. Baaij.
Terwijl de stempelmakers in de winkel openlijk hun reguliere waren leveren aan iedere klant -ook aan de Wehrmacht-, produceren aan de achterkant enkele vertrouwelingen op basis van de aangeleverde afdrukken aan de lopende band vervalsingen. Het betreffen vaak gecompliceerde varianten, met Duitse adelaars, gemeentewapens en natuurlijk hakenkruizen. De stempelafdrukken komen terecht op talloze identiteits- en andere papieren, eveneens vals of gestolen uit distributiekantoren en andere overheidsgebouwen. De firma Posthumus maakt ook kopieën van de banden die de opzichters in de Hollandsche Schouwburg om hun arm dragen, ten teken dat zij het gebouw in en uit mogen. De draagbanden met het logo van de Ortskommandantur geven Bosboom en zijn collega’s de mogelijkheid om er eveneens ongestoord binnen te stappen en gevangenen te spreken of weg te halen.
Het blijft voor Jan Wijnbergen niet bij het stelen van Wehrmacht-gegevens. Na een tijdje stelt Bosboom hem voor om medewerker van zijn groep te worden en daar als koerier aan de slag te gaan. Jaap Brandenburg heeft geen bezwaren tegen de overstap en Wijnbergen voelt er ook wel voor. In zijn nieuwe rol moet hij heel Nederland doorreizen om joodse kinderen onder te brengen. De jonge Amsterdammer gaat bij mooi weer gekleed in een korte broek en doet zich dan voor als een schooljongen die met andere kinderen op stap is. Soms heeft hij een (gestolen) kaart om zijn nek van de Evacuatiedienst, de organisatie die zorg draagt voor slachtoffers van oorlogsgeweld. De glazenwasser is soms meerdere keren per week op pad met vluchtelingen. Uit veiligheidsoverwegingen worden de onderduikertjes meestal overgegeven aan een onbekende tussenpersoon. Die zorgt dat het kind in kwestie naar zijn of haar nieuwe onderkomen wordt gebracht. Een van de weinige onderduikadressen die Wijnbergen wel zelf bezoekt ligt in Nieuweschans. “Ik moest bij een dominee zijn. Daar moest ik aanbellen, een code zeggen en twee kinderen afleveren. Maar hoe Piet Bosboom aan die naam en dat adres kwam, ik weet het niet. Hij gaf de route op en wees hoe ik door de controle op Amsterdam Centraal Station kwam. Ook zorgde hij voor de papieren die onderweg nodig waren, de treinkaartjes, alles. Dat regelde hij tot in detail.”
Eén keer is Wijnbergen door overmacht gedwongen om te overnachten op het beoogde onderduikadres. Hij is met twee kinderen op weg naar Nijmegen. Maar even voorbij Utrecht beschieten Engelse vliegtuigen de trein waarin ze zitten. De reizigers proberen in paniek hun coupés te verlaten. Een vrouw helpt Wijnbergen de kinderen naar buiten te tillen. Samen zoeken ze dekking in een greppel. Er vallen meerdere slachtoffers, maar de koerier en zijn metgezellen komen er heelhuids door. Gevolg is echter wel dat ze te laat in Nijmegen arriveren. “Gelukkig was het inmiddels in Nijmegen bekend dat de trein was beschoten door ‘Engelse moordenaars’ en dat men daardoor vertraging had opgelopen. De koerier was bij onze aankomst aanwezig, hij had geduldig gewacht. Tegen de regels in pleegden we overleg. Ik kon niet meer terug naar Amsterdam, het was te laat en er gingen geen treinen meer. Johan Frank, de koerier, nam mij ook mee naar zijn huis aan de Willemsweg 103, waar ik die nacht ben blijven slapen.”
Bosboom werkt vaak vanuit Amsterdam. Hij kan goed overweg met Max Plotske, een medewerker van de door de Duitsers ingestelde Joodsche Raad. Dankzij hem heeft hij een kamertje kunnen inrichten in het kantoor van deze organisatie. Het biedt de kans om met mensen te praten en vingerafdrukken te nemen voor valse persoonsbewijzen. Dat gaat probleemloos, tot aan het moment waarop Joodsche-Raadvoorzitter Abraham Asscher ontdekt waarmee Bosboom bezig is. Bang voor de mogelijke sancties indien de Duitsers de ondermijnende werkzaamheden ontdekken stelt Asscher tijdens een vergadering dat Bosboom geweerd moet worden. “Als Piet Bakker nog eenmaal hier in ons kantoor gesignaleerd wordt, dan zullen wij niets ondernemen tegen de deportatie van enkele medewerkers. Piet Bakker mag hier nooit meer komen”, verordonneert hij. De tijdens deze bespreking aanwezige Plotske waarschuwt Bosboom. Die kiest eieren voor zijn geld en verlaat het pand aan de Nieuwe Keizersgracht.
Van diverse kanten bereiken Bosboom de namen van joden die op het punt staan opgehaald te worden voor transport naar Westerbork. Tot zijn leveranciers behoort ook Cornelis Roos. Deze gereformeerde politieman wordt vanaf 1942 ingezet bij razzia’s in de Amsterdamse jodenbuurt, maar weet daarbij verschillende mensen te laten ontsnappen. Wanneer de 30-jarige agent wordt overgeplaatst naar de Berichtendienst op het Amsterdamse hoofdbureau begint hij met het doorspelen van informatie aan het hoofdstedelijk verzet. Op die manier lekt uit waar en wanneer er razzia’s gepland zijn en wie op de nominatie staan om afgevoerd te worden. Een deel van de gegevens belandt bij Bosboom. Die waarschuwt zelf of via contactpersonen slachtoffers voor de komende deportatie en helpt ze zo nodig onderduiken. Het is een continue race tegen de klok, een wreed kat-en-muisspel. De meeste razzia’s vinden plaats na het ingaan van het avondlijk uitgaansverbod. “Als de klok 8 uur geslagen heeft en het donker komt, begint voor onze joodse medeburgers het ondragelijke, martelende wachten”, meldt Vrij Nederland op 10 oktober 1942. “Elke voetstap doet hen schrikken, elke auto is een naderend oordeel, elke bel is een vonnis. De overvalauto’s zijn er op uitgetrokken, de Grüne Polizei en de Hollandse jodenbeulen beginnen hun satanisch nachtelijk bedrijf. Elke avond worden de deuren geopend, vrouwen, kinderen, grijsaards, zieken enz. enz. weggevangen als vissen uit de fuik.”
Voordat de spertijd ingaat, trekken Bosboom en zijn groepsleden langs de oude huizen van het getto. Ze proberen de bewoners op de door Roos verstrekte deportatielijsten over te halen een schuilplaats te zoeken, om te beginnen voor één of twee dagen. Het geeft de illegaliteit wat speling om onderduikadressen te vinden buiten Amsterdam. Soms lukt dat, maar niet iedereen beschikt over familie of kennissen die tijdelijk onderdak kunnen verlenen. Anderen durven de ontsnapping niet aan en wachten de komst van hun ontvoerders af, hopend op clementie tijdens de beloofde ‘arbeidsverruiming’ in het Oosten.
Veel tijd om zijn obstructiewerk uit te voeren krijgt Cornelis Roos niet. In het vroege voorjaar van 1943 verstrekt hij Gerrit Jan van der Veen, de leider van de Persoonsbewijzencentrale, informatie over de bewaking van het Amsterdamse bevolkingsregister. Ook levert hij twee politiepetten, die minutieus worden nagemaakt ter voorbereiding op de aanslag die het gebouw moet verwoesten waar de persoonsgegevens van alle Amsterdammers liggen. Op 27 maart dringt een groep verzetsmensen ’s avonds onder leiding van beeldhouwer Van der Veen en schrijver Willem Arondeus het pand aan de Plantage Kerklaan binnen, na de bewakers ervan te hebben uitgeschakeld. In anderhalf uur tijd slagen de negen mannen er in honderdduizenden persoons- en familiekaarten te veranderen in zeven grote brandstapels. Het succes is overigens relatief. In Den Haag bevindt zich een schaduwarchief waarin later 85% van de verloren gegane informatie wordt teruggevonden. In de weken na de aanslag worden tal van betrokkenen aangehouden, onder wie Cor Roos. Op 1 juli executeert een commando van de Sicherheitspolizei hem en elf anderen in het duingebied van Overveen.
Op 19 oktober 1943 arresteert de SD in één klap de voltallige Noord-Hollandse LO-top en enkele landelijke kopstukken. Ze zijn die dag in Hoorn bijeen voor de Beurs, de wekelijkse uitwisseling van namen en adressen voor onderduikers. Onder de LO’ers bevindt zich ook de provinciale leider, Zaandammer Klaas Pos. Kort na deze immense tegenslag voor het verzet meldt zich bij de woning van Gerrit Dekker ene Van den Berg. Dekker woont boven zijn winkel, bakkerij De Zeeuw in de Zaandamse Vinkenstraat. Hij zet zich met hart en ziel in voor de LO en dat geldt ook voor zijn vrouw en twee kinderen. Van den Berg vertelt de bakker dat hij de 19de eveneens in Hoorn is gearresteerd, maar bij gebrek aan bewijs zijn vrijheid heeft herkregen. “Op een gegeven moment wist Pos mij toe te fluisteren naar u te gaan voor papieren van Pos, teneinde die in veiligheid te brengen in Amsterdam”, zegt Van den Berg. Dekker houdt zich van de domme. Hij weet niet beter dan dat Pos de bewuste documenten naar Hoorn vervoerd wil hebben.
Die dag vindt er bij Dekker een feestavond plaats waarvan de opbrengst ten goede moet komen aan onderduikers. Tal van genodigden komen langs om het nuttige met het aangename te verenigen. Onder hen bevindt zich ook Piet Bosboom. Hij is goed bekend met het illegale werk van de familie; een van zijn koeriersters is bakkersdochter Nel. Het feest geeft hem de gelegenheid om meteen wat papieren af te leveren bij de Dekkers. Hij loopt de trap op naar de bovenwoning, ‘maar daar stonden al zo’n man of dertig met de armen omhoog. Ze werden onder schot gehouden door een Duitser. Ik moest wel doorlopen, want er was een revolver in mijn rug gedrukt’. De Sicherheitsdienst heeft de woning bezet en vangt de gasten -merendeels niet ondergronds actief- één voor één op. Urenlang worden ze verhoord. Bosboom slaagt er in om zijn belastende documenten door te slikken, maar wordt desondanks als verdachte beschouwd. “In dat huis ben ik in elkaar getrapt en geslagen. Dat is heel erg, maar voordat dat gebeurde zag ik nog dat die Duitsers iemand die geboeid was zijn boeien afdeden. Die man ging toen meedoen met het onderzoek door het hele huis – hij had zich in de groep ingedrongen. Later heb ik hem geliquideerd, in Beverwijk, maar dat is wel iets anders dan een vlieg met een krant doodslaan – het is een mens. Daar denk ik nog wel eens aan, hoewel ik er geen spijt van heb.” Of de verrader die hij zou hebben doodgeschoten de eerder genoemde ‘Van den Berg’ is of iemand anders is niet duidelijk. Er zijn in Beverwijk meerdere nazi-sympathisanten om het leven gebracht en de daders zijn niet allemaal bekend.
Na enkele uren slaagt Bosboom er in om via de achterdeur de veranda te bereiken en daar over de balustrade te springen. Een verdieping lager komt hij hard op de grond neer, maar ondanks de rugblessure die hij daar bij oploopt (hij zal er zijn verdere leven last van blijven houden) weet hij te ontsnappen. Gerrit Dekker komt er minder goed vanaf. De rest van de oorlog wordt hij van kamp naar kamp gestuurd: Vught, Dachau, Allach, Markirch en Auschwitz. In januari 1945 bevrijdt het Russische leger hem. De andere, merendeels onschuldige deelnemers aan Dekkers benefietavond worden wel snel vrijgelaten.
7.
Onder de kap van het Amsterdamse Centraal Station staan op 2 oktober 1942 opvallend veel treinen. Al snel is duidelijk voor wie ze bedoeld zijn. De Duitsers houden massale razzia’s, waarbij onder meer de joodse werkkampen in en om Amsterdam worden leeggehaald. Max Nunes Nabarro verricht die vrijdag dwangarbeid in Muiden, waar hij aan de dijken moet werken. Plotseling omsingelen gewapende Duitsers de groep met spittende mannen en dwingen hen op een boot. Niet veel later wordt Beppie Nunes Nabarro gewaarschuwd door een overbuurvrouw, die de gearresteerde Max voorbij heeft zien varen. Het is voor hem het begin van een lijdensweg langs negen kampen en voor haar een zoektocht naar schuiladressen. De 21-jarige, hoogzwangere Beppie heeft namelijk met haar man afgesproken onder te duiken in het geval hij weggevoerd zal worden. Bijna twee maanden nadat haar man is verdwenen en enkele verblijfplaatsen verder bevalt Beppie in het Nederlands-Israelietisch ziekenhuis van een dochter, Carine Marion. Moeder en kind zwerven maandenlang door Nederland, soms samen, soms gescheiden. Uitgerekend een Duitse onderofficier regelt voor Beppie een nieuw persoonsbewijs. Ze zal de verdere oorlog door het leven gaan als Magdalena de Vries-Hazewinkel.
Begin 1944 bereikt haar het bericht dat ze per trein naar Uitgeest moet gaan. “Daar zou een meneer staan in een donkerblauwe regenjas met een krant onder zijn arm. Dat was Piet Bakker. ‘Mag ik u iets vragen?’, zei ik. ‘Bent u joods?’ ‘Mijn vader’, antwoordde hij. Toen we in Zaandam aankwamen stond de heer Selier op me te wachten. Hij bracht me naar Kees en Gré de Vries. Die woonden in de Czaar Peterstraat in Zaandam, tegenover de broer van Piet.” Nadat ze zich eerder heeft moeten voordoen als katholiek wordt er nu van haar verwacht dat ze op zondag in de gereformeerde kerk plaatsneemt. “Ik herinner me dat er urenlang gezeurd werd over de slang uit het verhaal van Adam en Eva; of hij nou echt gesproken had of dat zijn voorkomen symbolisch is geweest.”
Bosboom kan hulp gebruiken. “Na een tijdje vroeg hij: ‘Zou jij er voor voelen om mijn koerierster te zijn? Het is wel gevaarlijk’.” Ze zegt ja. “Ondergedoken mensen verzorgen bijvoorbeeld, met bonnen en levensmiddelen. Via Piet had ik een fiets met houten banden gekregen en daarmee ging ik dan langs de adressen. We verzorgden die mensen samen. Soms hij alleen, soms ik alleen. Als er ergens een loods overvallen was gingen we naar Koops, die zat ergens in een zijstraat van de Westzijde. Daar verdeelden we dan het eten en dat konden we vervolgens langsbrengen bij de gezinnen met onderduikers. Ik moest ook wel eens wat halen of brengen in Haarlem. Op een dag moest Piet revolvers wegbrengen voor het verzet. We kregen echter een seintje dat onderweg mannen gecontroleerd werden. Toen ben ik gegaan. Mij lieten ze gewoon door de controlepost.”
Haar dochter logeert inmiddels bij Jan en Gesina van Ooijen in Westzaan. “Piet ging met haar naar bakkerij De Zeeuw. Daar kwam de heer Van Ooijen ook. Piet heeft de baby toen overgedragen aan Van Ooijen.” Op de fiets pendelt Beppie regelmatig naar haar dochter. Zelf kan ze niet langer bij het echtpaar De Vries blijven. “De hele straat werd afgezet en alle mannen moesten het huis uit. Maar ze zochten ook een meisje dat een distributiekantoor had overvallen. Toen ze de ene kant van de straat gecontroleerd hadden en aan onze kant begonnen ben ik snel overgestoken naar Nathan en Dien Bosboom. Op dàt moment ben ik gaan roken. Ik wist van de zenuwen niets anders te verzinnen. Na die actie ben ik naar Piets oudste broer gegaan, op de Westzanerdijk. Daar heb ik voor het huishouden gezorgd.”
Het zijn angstige tijden. Nunes Nabarro: “Onderduiken was verschrikkelijk… heel erg. Je kind moeten afstaan zonder dat je wist of je het ooit terugkreeg, dat was vreselijk. Altijd de angst dat er met jou of met het kind wat zou gebeuren. (…) Ik heb drie jaar in angst gezeten. Iemand die zat ondergedoken en zegt nooit bang te zijn geweest… dat kan niet. En al helemaal niet als je op straat kwam, zoals ik. Als je gepakt werd als verzetsstrijder ging je ook naar een concentratiekamp, maar verzetsstrijders kwamen ook wel eens vrij. Maar als ik gepakt werd was het twee keer zo erg: als verzetsvrouw en als jodin. Voor mij bestond er geen enkele kans.”
Tijdens de nadagen van de bezetting verblijven Piet Bosboom en Beppie Nunes Nabarro in een Zaandijkse woning aan de Wilhelminastraat 34. Het joodse echtpaar Drukker houdt hen gezelschap. Het is er smerig en koud en de woning ontbeert gas en licht. Nunes Nabarro: “Mevrouw Drukker vroeg mij toen of ik naar mevrouw De Wit, van de supermarktketen, durfde te gaan voor een zwabber en bezem. Mevrouw De Wit gaf me toen ook een pakketje levensmiddelen mee voor de familie Drukker. Een week later ben ik teruggegaan en heb haar gevraagd of ze me ook etenswaren kon geven voor drie onderduikkindjes (Carine, Loutje Polak en het zoontje van de familie Drukker). Ze gaf me toen echte suiker mee en meer van die schaarse producten. Ze was zo gul. (…) Ik weet nog dat ze eens tegen me zei: ‘Aardige mensen hè, die Drukkers. Maar ja, ze zijn toch anders. Toen ik nog in Amsterdam woonde drukten die dikke jodinnen me zowat van de straat met hun juwelen. En als ik m’n schoenen bij ze liet maken was ’t altijd duurder dan elders’. Ook zei ze me eens: ‘Juffrouw Bakker, mijn man zei laatst: die juffrouw Bakker zou best ook eens een jodinnetje kunnen zijn’. Ik natuurlijk meteen ontkennen. Na de oorlog ben ik nog eens naar haar teruggegaan met Carine. Toen kon ik eindelijk zeggen dat ik de moeder was en dat we inderdaad joden zijn.”
Met de geallieerde troepen in aantocht is de spanning in het huis aan de Wilhelminastraat om te snijden. Beppie Nunes Nabarro: “We hoorden op een gegeven moment allemaal lawaai op straat. Mensen die zongen en riepen: ‘De oorlog is voorbij’. We durfden het haast niet te geloven en liepen voorzichtig de straat op. Maar ’t wás waar.” Jacob en Henriëtte Drukker vertrekken à la minute uit hun schuilplaats, terug naar Zaandam. Piet en Beppie niet. De plotselinge overgang is Piet te veel. Opnieuw barst hij in tranen uit, net als op de avond voor het gedwongen vertrek van zijn ouders naar Amsterdam, drie jaar eerder. Ook Beppie houdt de ogen niet droog: “Toen sprak meteen een van onze buren ons aan: ‘Voor ons is ’t fijn, maar voor jullie is ’t nog veel fijner’. En wij maar denken dat niemand doorhad dat wij daar ondergedoken zaten.”