We zochten een vervanger voor de machine die jarenlang kopietjes uitspuwde, maar nu steeds vaker haperde. Dus kwam er een verkoper langs, want voor zoiets kon je volgens de fabrikant niet ongezien een offerte uitschrijven. Hij droeg een semi-casual pak. Had een iets te vlot geschoren schaduw op zijn kin. Was voorzien van een vlotte babbel. En lachte hard om alles wat zweemde naar een grap.
Voor ik het wist waren we op papier niet alleen een copier (nooit kopieerapparaat zeggen), maar ook twee schijnbaar onmisbare printers rijker. En vijfduizend euro armer. Het had te maken met machines die goedkoop en cartridges die duur waren. Of andersom.
Hij bood een alternatief. Eerst dacht ik hem verkeerd te verstaan, dus herhaalde hij zijn optie. “We kunnen ook gaan voor jong gebruikt.” Het klonk als een voorstel dat zowel onzedelijk als onwettig was. Jong gebruikt. Oftewel tweedehands.
Toen de verkoper weg was zei mijn collega, die zich tot dan had ingehouden: “Wat een gladjakker.” Het kwam uit zijn tenen. Ik moest hem gelijk geven. Vanwege die kleding. Die geacteerde vlotheid. En die onbegrijpelijke technische taal.
Ik voelde me oud. En een beetje gebruikt.