Het college van Zaanstad wilde aanvankelijk geen geld uittrekken voor een onderzoek naar de Zaanse betrokkenheid bij slavernij en kolonialisme. Dat was een gemiste kans en een historische vergissing. Een raadsmeerderheid vond dat ook; het onderzoek komt er dus alsnog. Laat ik alvast een voorzetje geven, in de vorm van een reeks artikelen over het Zaanse slavernijverleden.
Vandaag deel 10 van een wekelijkse serie: De Zaanse leveranciers.
Houtzaagmolens
Het fundament voor ‘de provisiekast van Nederland’, zoals Zaanstad zichzelf geruime tijd in de etalage zette, werd gelegd in de koloniën. Alleen al de immense cacao-industrie die hier in de negentiende eeuw van de grond kwam, kon niet ontstaan zonder de inzet van slaafgemaakten. Maar ook andere bedrijfstakken profiteerden volop van de wingewesten. Om te beginnen de Zaanse houtverwerkers.
Met de komst van de houtzaagmolens kwam de scheepsbouw in de Zaanstreek tot volle bloei, zoals al is beschreven in het derde en vierde hoofdstuk van deze reeks. Hout was uiteraard het belangrijkste bouwmateriaal in de voorgaande eeuwen. Vanuit Duitsland werden aan elkaar geknoopte eikenstammen als vlotten naar onder meer de Zaanstreek vervoerd. Miljoenen gekapte bomen belandden in Zaandam en omgeving. Daar werden ze verwerkt, onder meer in schepen. Dertigduizend schepen maar liefst, door de eeuwen heen. Het harde eikenhout was bestemd voor de zwaardere delen van de boot, zoals de kiel, de dekbalken en de stevens. Uit Scandinavië kwam grenenhout voor de masten, het beschotwerk en de dekdelen. Hoeveel van die dertigduizend Zaanse schepen direct of via en omweg in dienst stonden van de slavenhandel is onbekend.
Veilingen
Veel producten verlieten de streek. De houtveilingen in Zaandam, die tussen 1655 en 1811 1530 maal plaatsvonden, trokken kopers uit bekende WIC-steden als Hoorn en Amsterdam, maar ook uit Haarlem, Rotterdam en Alkmaar. Eikenbalken, kromhout, masten, duigen en al wat er verder werd verzaagd in de Zaanse molens wisselden hier van eigenaar. Maar ook op beurzen in de hoofdstad en elders in het land werd Zaans hout verhandeld.
Op beurzen in de hoofdstad en elders in het land werd Zaans hout verhandeld.
De Zaankanters leverden relatief goedkope materialen. De lonen waren hier laag, de scheepswerven werden – in tegenstelling tot bijvoorbeeld de VOC-werf in de hoofdstad – gebouwd van afvalhout. Terwijl in 1630 Amsterdam nog geen enkele houtzaagmolen in gebruik had, stonden er in Zaandam al 53. Eén zo’n molen overtrof de productiecapaciteit van tientallen handzagers; nog een reden waarom het Zaanse hout zo voordelig was. Het was ook nog eens van betere kwaliteit. De ontwikkelingen ging snel. In 1731 telde de Zaanstreek zelfs 256 houtzaagmolens, meer dan welke regio ook. De scheepswerven en slaventransporteurs voeren er wel bij. Zowel de houten eindproducten (de schepen) als de halfproducten bleken van levensbelang voor de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, ook wel Republiek der Zeven Provinciën genoemd (1588-1795).
Zeildoekweverijen
In de noordelijke Zaanstreek was de zeildoekweverij de belangrijkste bron van inkomen. Nergens in de Republiek werd zoveel doek geproduceerd als in Krommenie en Assendelft. Duizenden schepen voeren met zeilen waarvoor de Zaanse rolreders het basismateriaal aanleverden.
De internationale zeevaart was ook nog eens afhankelijk van de Zaanse scheepsbeschuit. Tijdens overtochten, die maanden konden duren, was het onmogelijk om vers voedsel mee te nemen. Scheepsbeschuit was schijnbaar oneindig houdbaar. In de zestiende en zeventiende eeuw wemelde het in Wormer en Jisp van de beschuitbakkerijen. De twee dorpen telden er zo’n 130. Aan boord van de VOC- en WIC-schepen was de beschuit dagelijkse kost voor de bemanning.
Scheepsbeschuit
Van de WIC-schepen is bekend dat ook de gevangenen aan boord soms scheepsbeschuit kregen. Ter illustratie: het achttiende-eeuwse slavenschip Leusden had voor de overtocht 15.000 pond van dit ‘hard brood’ aan boord. Uit de instructie voor schipper Andries Graan: ‘Meede werd den schipper gerecommandeert (….), de slaven eens ter week den eenen dag een wijnigie brandewijn den anderen een halve beschuijt en weederom op een anderen dag een wijnigie tabaq doen uijtdeelen om hen alsoo in vroolijkheid te houden.’ De Zaanstreek was dus ook op dit vlak van nationaal belang.
Op kleinere schaal leverde de Zaanstreek eveneens aan de slavenindustrie, van gort en touw tot ankers, koper en andere materialen die onmisbaar waren op de schepen. Het Zaanse papier was ook gewild. Zo leverde J. Honig & Zoon onder meer papier aan de Kamer Amsterdam van de Vereenigde Oostindische Compagnie. Over de fabricage van gort schreef Albert Boes in Zaankanters en het water: ‘Dit werd vooral aan het eind van de 17e eeuw en de 18e eeuw in grote hoeveelheden geleverd aan de VOC. In 1714 waren hiervoor omstreeks vijftig pelmolens ingericht en dit aantal liep zelfs op tot circa tachtig in 1780! (…) De VOC-vraag naar proviand lag toen ook op haar hoogtepunt. In de periode 1760-1780 voeren jaarlijks gemiddeld ruim 8500 nieuw aangenomen schepelingen met Oost-Indiëvaarders uit. Ze kregen dagelijks gort met pruimen of rozijnen bij het ontbijt.’
Al met al was de Zaanstreek eeuwenlang een grootleverancier aan de koloniale industrie.
Waardeer dit artikel
De content op deze website is in en uit principe gratis, maar het maken ervan kost wel geld. Vond je het de moeite waard? Laat het blijken met een kleine bijdrage en help bij het mogelijk maken van onafhankelijke artikelen.