Het college van Zaanstad wilde aanvankelijk geen geld uittrekken voor een onderzoek naar de Zaanse betrokkenheid bij slavernij en kolonialisme. Dat was een gemiste kans en een historische vergissing. Een raadsmeerderheid vond dat ook; het onderzoek komt er dus alsnog. Laat ik alvast een voorzetje geven, in de vorm van een reeks artikelen over het Zaanse slavernijverleden.
Vandaag deel 11 van een wekelijkse serie: De koloniale opbrengsten.
Voedselproducenten
Het vorige hoofdstuk ging vooral over de producten die nodig waren om schepen te bouwen, in te richten en te bevoorraden. In deze aflevering komen de koloniale opbrengsten aan bod die ten grondslag lagen aan de opkomende Zaanse voedselproducenten.
Een ‘belangrijke drager van de Zaanse industrie’ noemen de makers van de website Zaanwiki de regionale cacaonijverheid. Daar is geen woord van gelogen. Tegen het eind van de twintigste eeuw werd zo’n 80% van de naar Nederland vervoerde cacaobonen in de Zaanstreek verwerkt. Op wereldschaal was het 7,5%.
Tegen het eind van de twintigste eeuw werd zo’n 80% van de naar Nederland vervoerde cacaobonen in de Zaanstreek verwerkt.
Poeiermolens
De basis voor deze immense industrietak werd een kleine twee eeuwen eerder gelegd. De Heining in Oostzaan behoorde tot de eerste cacaomolens die de Zaanstreek telde. In 1812 werd hij verkocht als ‘poeiermolen’, wat erop wijst dat hij eerder al cacaoproducten verwerkte. De Heining was vooralsnog een uitzondering. De eerste decennia bleef de Zaanse productie kleinschalig. Cacao was aanvankelijk een luxeartikel en kende dus een bescheiden afzetmarkt. Maar na een aantal jaren stonden er toch al meer dan dertig poeiermolens in de Zaanstreek. Ze maalden de laatste resten boter uit onder meer cacaodoppen en mindere cacaobonen. Die boter ging met name naar zeepfabrieken.
Aanvankelijk had de West-Indische Compagnie een monopolie op de cacaohandel met wereldleider Venezuela en kwamen er ook veel bonen van de plantages in Suriname. Begin negentiende eeuw bevond meer dan de helft van de toen nog primitieve cacaofabriekjes zich in Zeeland. Door verwaarlozing, plantenziektes en mismanagement raakten de Zeeuwen klandizie kwijt. Aangezien de overige Nederlandse fabriekjes in Amsterdam en – vooral – de Zaanstreek waren te vinden, verschoof het zwaartepunt naar dat deel van Nederland. De molens maakten eind negentiende eeuw plaats voor bakstenen, met stoommachines gevulde fabrieksgebouwen.
E. Dränger & Co
Het is een bijna willekeurig voorbeeld, maar een van de banden tussen Suriname en de Zaanstreek is te vinden in een oud Surinaams adressenboek. In 1863, het jaar dat de slavernij in de West formeel ten einde kwam, telde Suriname 53 telefoonverbindingen. Een van de trotse eigenaars was de firma E. Dränger & Co, die zich in Paramaribo bevond op het adres Waterkant 79. Deze ‘opkooper van hout, cacao en andere boschproducten’ was 35 jaar later ook in Zaandam aanwezig, als oprichter van Cacaofabriek Holland.
Dränger moest er concurreren met tientallen andere producenten, groot en klein. Gerkens, De Zaan en Schoemaker zijn ook nu nog bekend klinkende namen. Boon, Pette, Grootes, Stuurman, Wessanen en Francken dateren uit een verder verleden. En zo waren er nog veel meer cacaoverwerkers langs de oevers van de Zaan. Hun fundament lag aan de overzijde van de Atlantische Oceaan, waar eerst de slaafgemaakten en daarna hun ‘vrije’ opvolgers zorgden voor de aanvoer.
Rijstpellerijen
‘Aziatische rijst stond aan de basis van de rijstpelcultuur die zich in de late negentiende eeuw in de Zaanstreek ontwikkelde’, schreef Miel Groten in het artikel Een koloniale cultuur langs de Zaan (2019). Dat werd bevestigd door Jan Pieter Woudt (Zaans Erfgoed, september 2002): ‘De rijstpellerij van de late 19e en vroege 20e eeuw was een direct gevolg van de eerdere VOC en de aanvoer van koloniale waren.’ De rijstkorrels kwamen van de Nederlandse kolonie Java en uit het door de Britten beheerste Birma. Vanaf 1815 arriveerden er kleine ladingen Javaanse rijst in Nederland. De Jonge Voorn werd zo’n tien jaar later de eerste Zaanse windrijstpelmolen. Wormerveerder Albert Vis huurde de molen voor vijfhonderd gulden per jaar en zou, zijn onderneming gestaag uitbreidend, uiteindelijk een vermogend man worden. Zijn voorbeeld kreeg veel navolging. Zaandam alleen al had in 1850 ‘31 Molens tot het pellen van Gerst en Rijst’. Een groot aantal Zaanse moleneigenaars pelde namelijk zowel gort als rijst.
Zaandam alleen al had in 1850 ‘31 Molens tot het pellen van Gerst en Rijst’.
Met name de import van Birmese rijst nam in het laatste kwart van de negentiende eeuw snel toe. Tot de grootste verwerkers behoorde Wessanen & Laan. In Wormer gebruikte dit bedrijf aanvankelijk een aantal windmolens om rijst te pellen. Vanaf de jaren vijftig van de negentiende eeuw namen stoomrijstpellerijen het werk van de molens over. Wessanen & Laan kende in die decennia en begin twintigste eeuw Zaanse concurrenten als Albert Vis, Cornelis Kamphuys, Klaas Blans en Bloemendaal & Laan. Tot de Eerste Wereldoorlog had de Zaanstreek een zeer grote en bloeiende rijstindustrie.
Alternatieve dwangmethodes
De rolverdeling in Nederlands-Indië was in de achttiende en negentiende eeuw ietwat anders dan in Suriname en op de Antillen. Naast de ‘klassieke’ slavernij – alleen Java telde in 1843 al minstens 5500 slaafgemaakten – waren er alternatieve dwangmethodes. Zo werden Javaanse boeren bijvoorbeeld door de koloniale overheid gedwongen om onder het zogeheten Cultuurstelsel rijst te produceren. De particuliere landbouwgronden waar het merendeel van de rijst werd verbouwd, werkten met ‘herendiensten’ en heffingen. De grondgebruikers op Java moesten soms meer dan 20% van hun rijstopbrengst afstaan aan de landeigenaren, veelal Europeanen of Chinezen. Zij verkochten de oogst door aan Nederlandse handelaren. Herendiensten waren een arbeidsvorm waarbij mensen gedwongen diensten leverden aan edelen of vorsten. De Nederlandse bezetter van Indonesië verplichtte de lokale bevolking en dwangarbeiders om gewassen te verbouwen.
Jan Adriaan Laan, een van de oprichters van de firma Bloemendaal & Laan, zat van 1905 tot 1918 in de Eerste Kamer. In die hoedanigheid sprak hij zich uit vóór opkoop van particuliere landerijen in Nederlands-Indië. Dit om ‘lijfeigenschap’ tegen te gaan en de naar Java vloeiende ‘kapitalen van de geheele wereld […] onder vigueur van ’s lands wetten en ordonnantiën’ te laten rouleren. In zijn betoog combineerde hij paternalisme, het Nederlandse imperialisme, zorg en commercie. Hoe rijk Wormerveerder Jan Adriaan Laan was als gevolg van zijn rijst verwerkende bedrijf is anno nu nog terug te zien in de kostbare kunst-, antiek- en meubelcollectie die zijn zoon Willem Frederik Jan dankzij het familiekapitaal kon aanleggen. De collectie is nog altijd te bewonderen op het door zijn vader aangekochte Denekampse landgoed Singraven.
Bandbreedte
De Zaanse ‘provisiekast van Nederland’ was eeuwenlang gevuld met waren uit ingelijfde gebieden. Het is geen toeval dat de grote fabrieken en opslagplaatsen langs de Zaan werden getooid met namen als Burma, Japan, Indië, Batavia, Java en Saigon. In de pakhuizen lagen goederen uit zowel Azië, Afrika als Zuid-Amerika. Ze werden hier in grote hoeveelheden verwerkt – zie de rijst- en cacao-industrie – of op kleinere schaal doorverkocht. De bandbreedte varieerde enorm. De Zaanstreek telde bijvoorbeeld slechts drie specerijmolens. Een gering aantal op het totale bestand aan Zaanse molens; de hoge inkoopprijs van de grondstoffen schrok de meeste molenaars af. Daar staat tegenover dat eind achttiende eeuw de Zaanse tabaksstamperijen een hoogtepunt bereikten. Niet minder dan 83 molens in deze streek vermaalden tabaksbladeren tot snuif.
Beeldje
Saillant in dat verband is de vondst van een bijna elf centimeter tellend beeldje. Het werd enkele jaren geleden aangetroffen bij het uitbaggeren van de Zaandamse Wilhelminasluis. Dit houtsnijwerk is vrijwel zeker de beeltenis van een zwarte Afrikaan. Dat valt mede af te leiden uit de metalen band om zijn of haar nek. Slaafgemaakten kregen die om wanneer ze werden getransporteerd of verkocht. Een bladerkroon siert het hoofd van deze persoon, vermoedelijk een verwijzing naar de tabaksplantage waar hij/zij werkte.
Tobias Sydenhage
Stadsarcheoloog Piet Kleij stelde in 2022 in het blad Zaans Erfgoed vast dat de voormalige eigenaar van het beeldje een Zaanse handelaar in koloniale waren moet zijn geweest. Deze handelaars kochten in met name de zeventiende en achttiende eeuw op VOC- en WIC-veilingen in Amsterdam suiker, specerijen en tabak. Daarna verkochten ze deze exotische goederen door in hun Zaanse winkels. Al puzzelend kwam Kleij uit bij Tobias Sydenhage (1709-1793), een Oostzaanse koopman.
Sydenhage verdiende goed aan de handel in onder meer koloniale artikelen als kruiden en koffie.
Sydenhage verdiende goed aan de handel in onder meer koloniale artikelen als kruiden en koffie. Zo goed zelfs dat de Oostzaner in Noord-Brabant een landgoed met kasteel kon kopen en zich dankzij deze ‘heerlijkheid’ baron mocht noemen. Hij bezat ook een tabakskerverij, een werkplaats waar tabak werd gekerfd en/of gesneden. Daarmee is de link verklaard naar het ebbenhouten beeldje, dat vermoedelijk een plek had in zijn winkel op de Dam in Zaandam.
Reclameposter
De handel in koloniale waren was uiteraard niet specifiek aan de Zaanstreek verbonden. Maar het op zo’n grote schaal verwerken van goederen als cacao en rijst kwam in weinig andere Nederlandse regio’s voor. Dat het koloniale gedachtegoed er ook hier diep in zat, komt onder meer naar voren bij deze reclameposter van het in Koog aan de Zaan gevestigde Francken’s Cacao en Chocolade.
Waardeer dit artikel
De content op deze website is in en uit principe gratis, maar het maken ervan kost wel geld. Vond je het de moeite waard? Laat het blijken met een kleine bijdrage en help bij het mogelijk maken van onafhankelijke artikelen.
Welk landgoed in Noord-Brabant heeft Sydehagen gekocht?
Ger Jan
Dat was de heerlijkheid Kessel.